neming zelve kortelijk nagaan: men heeft nu van den Schrijver zelv' gehoord, wat men verwachten mag.
Na weinige woorden ter inleiding van het ziekte geval, geeft de Schrijver een kort verslag van den loop der ziekte, hier onmisbaar. Verre van kleingeestige bedillingen, moeten wij hem toch vragen, hoe op bl. 5. Ol. Iecin. Asell. en Creosot als in éénen adem kunnen genoemd worden; er had toch iets omtrent de aanwijzing van twee zulke uiteenloopende middelen behooren gezegd te worden. - Zou de tamelijk uitgebreide verzwering, van welke bl. 3 gesproken wordt, die bijna een half jaar aan den linkerarm aanhield en wat spoedig genezen was (werd), volstrekt in geene aanmerking onder de ziekteöorzaken komen? - Wat zouden hongerkuur en Electriciteit gedaan hebben tegen een gebrek, door den Schrijver zelv', en te regt, als organisch beschouwd, indien ook de betrekkingen de aanwending dezer kuren gewild hadden?
Wat nu de lijkopening betreft, en het onderzoek der quintessence van het belangvolle anatomisch-pathologische resultaat, men leze bl. 10, en, wie dan ook meenen moge den Schrijver wel te verstaan, wij voor ons moeten belijden, daartoe niet in staat te zijn. - Wij begrijpen ook niet, hoe men de pars cervicalis (halsgedeelte van het ruggemerg) voelen kon, wier kanaal niet opengelegd was?
Het valt moeijelijk, met den Schrijver over zijne bevinding te twisten; maar, in verband met zijn verhaal en met het oordeel van den Hoogl. schröder van der kolk, zoude op hem wel toepasselijk zijn hetgeen hij omtrent de opgave van voigtel aanmerkt: ‘De aandoening des zenuwweefsels en der neurylemen is echter te weinig streng gescheiden, dan dat wij veel gewigt aan die opgaven kunnen hechten.’ (bl. 23.)
Wij twijfelen geen oogenblik aan de waarheidsliefde van den waarnemer; maar hij zou de eerste niet wezen, die zich ter goeder trouwe toch vergist had. De meeste aanhalingen, zoo niet alle, door den Schrijver verzameld, waarmede hij zijnen door hem zoo genoemden anatomischpathologischen vond gezag tracht bij te zetten, wijzen naar