van pligten in handen te geven, maar zekerlijk den geheelen mensch te vormen, en hem door christus op te leiden tot gelijkheid aan Hemzelven. Ten opzigte van de Evangeliebediening was hij door zijn onderzoek geleerd, hoe hij op de regte wijze het Evangelie behoort te prediken, dat hij namelijk christus moet verkondigen, dat hij de menschen brengen moet tot christus, opdat zij zich aan Hem overgeven en zijnen geest ontvangen, en dat hij bij het ontwikkelen van het Evangelie dit als pligt behartigt, dat hij van christus begint,’ enz.
Onze Lezers zullen het wel willen ten goede houden, dat wij deze Verhandeling niet verder ontleden in deelen en onderdeelen. Deze voor ons lastige bezigheid zou zon der bijgevoegde verklaringen geen voordeel aanbrengen. Uit het aangevoerde blijkt echter de inhoud en geest van deze Verhandeling. Men ontdekt ligt, dat hier over een thans veel besproken onderwerp gehandeld wordt, waarover het te wenschen is, dat liever de Hoogleeraren zelve, dan hunne kweekelingen, vooral jeugdige kweekelingen, de pen voeren. Voor den wijze is een woord genoeg. En deze zal voorzeker niet vragen, waarom deze wensch wordt geuit.
Indien in de laatste helft der voorgaande eeuw het onderwerp, ook in deze Verhandeling behandeld, ware ter sprake gebragt, zou dit nuttig hebben kunnen zijn. Toen werd, op enkele uitzonderingen na, alles meer dogmatisch dan bijbelsch voorgedragen, ook op den predikstoel. Zelfs de persoon van christus verscheen, als dit zoo mag genoemd worden, in een leerstellig kleed. Doch thans, bij grondige ontwikkeling van hetgeen de Bijbel leert, is eenzijdige voorstelling te veroordeelen. Hetgeen kuinoel, koppe, schleumer als verklaring van sommige Bijbelplaatsen opgeven, zal nu geen gewoon Schriftverklaarder als wettig en grondig opnemen. Nu intusschen de persoon van christus te veel wordt voorgesteld, afgescheiden van hetgeen Hij heeft geleerd, wordt er aan eene andere zijde gezondigd, ook tegen grondige Bijbelverklaring. Men vergelijke, wat pag. 81, 82 gezegd wordt aangaande Hebr.