het komt ons voor, dat vriend boeregek, wij zullen hem nu maar zoo noemen, daar zelf niet vrij van is. Althans de karakterschetsen en tafereelen, die hij van het platte land en deszelfs bewoners ontwerpt, zijn alles behalve gevleid; en wij kunnen de vrees niet geheel verbergen, dat de leden van dorpelijke Leesgezelschappen, na de rondzending van zijn werk, den Uitgever - bij gebrek van kennis aan den naam des Schrijvers - zullen bestormen met protesten tegen de oordeelvellingen des laatsten. Dat men in Nutsvergaderingen, op kermissen, bij verkoopingen en dergelijke, of in het huiselijke leven ten platten lande, de origineelen der schilderij niet zou kunnen vinden, wil Rec., die zelf door veeljarige ondervinding het platte land kent, geenszins beweren; of echter de zaak niet een weinig wordt overdreven, of ten minste wat eenzijdig voorgesteld, dit is eene andere vraag. De hoofdpersoon komt van den kant zijns zedelijken gevoels in een gunstig licht voor; zijne onnoozelheid is bij iemand van die opvoeding niet te ver gezocht. Het ontbreekt den Schrijver niet aan bekwaamheid, om een koddig tooneel goed te doen uitkomen; maar hij behaagt zichzelven te veel; dat is te zeggen, hij kan er wat moeijelijk van scheiden, en maakt het dan lang van nat. Verkeerd is het, dat hij den Predikant van het dorp voorgesteld heeft als een karikatuur; niet alleen omdat achting voor den stand hier zijne moedwillige pen had moeten inhouden, maar ook omdat dit overdreven, geene karakterschets, maar eene persiflage is. Ofschoon wij overigens bejammeren, dat onze Schrijvers, wanneer zij vrolijke boeken in de wereld zenden, zich doorgaans op het gebied van lagere boert bewegen, erkennen wij nogtans, dat sommige tooneelen ook den ernstigsten eenen lach afdwingen; maar men vergunne ons, min of meer het hoofd te schudden bij de verzekering van s [atyricus?]
boeregek, ‘dat hij in het schetsen van de zeden en gewoonten der dorpelingen der waarheid steeds is getrouw gebleven.’ Ten aanzien van de gelegenheid, waarbij hij, bl. 202, deze verzekering geeft, - eene boerenkermis - heeft hij meer gelijk, dan den vriend van zedelijkheid en ingetogenheid lief is.
Maar wij doen niet wél, met in vollen ernst van het overdrevene te spreken. Als een spotvogel bij den deftigsten Professor zoeken wil, kan hij stof genoeg vinden voor zijne scherts; en als hij die uitkraamt, zou het hem, die om de grap heeft helpen lagchen, niet fraai staan, na het einde van de klucht het gezigt in eene deftige plooi te zetten, en den grappenmaker het verwijt naar de ooren te werpen, dat hij verzuimd heeft, de geleerdheid, den smaak en den roem van zijnen man te doen uitkomen. Hij scheept u af met een kort: ‘dat was mijne bedoeling niet!’ - Zietdaar ons oordeel over het boek. Wij hebben nu immers niet duchtig geveegd?