De vrije Fries. Mengelingen, uitgegeven door het Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Isten Deels 3de Stuk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. In gr. 8vo. bl. 189-276 f :-60.
Dit stukje bevat eerst een genealogisch Overzigt van het aloud Geslacht martena, ter toelichting der Herinneringen van Martena-Huis te Franeker, in een vorig stukje voorkomende, door den Oud-Professor Mr. j.w. de crane. Zoo belangrijk des Schrijvers gezegde Herinneringen waren, zoo naauwkeurig is weder dit Overzigt. Daarna volgt eene lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwijzen en spreekwoorden, door den Heer r. posthumus, ten vervolge van bl. 92. Aangenaam wordt dit proza afgewisseld door een in Friesland regt nationaal dichtstukje van j.g. van blom: De Reedryder (de Schaatsrijder). De toon is over 't geheel naïf; de tweede strooph zelfs zeer dichterlijk. Men hoore slechts:
‘Den draei in swaei ik as ien ljiep,
Oer de iene in de oore siide;
In as ien swân op 't rinnend wiet,
Ja! as ien eibert iinne loft,
Dy sweeft oer greide in finne,
In nou in den ien wjuekslag dogt,
Sa drjieu ik der den hinne.’
Het dichtstukje wordt vervangen door een prozastukje: Wat kan niet een scheidteeken te weeg brengen, waarin wordt aangetoond, hoe de verkeerde plaatsing eener comma in den Franschen tekst der criminele ordonnantie van filips II, van 1570, een vrij algemeen misverstand heeft veroorzaakt, nopens de gevallen, waarin men oudtijds tot de pijnbank, als middel van overtuiging, de toevlugt mogt nemen. De Fransche tekst heeft: ‘Mais où il n'y a plaine,