| |
Hermine, of het schoone Meisje van Rozendaal. Geschiedkundig Romantisch Tafereel uit den strijd tusschen de Heeckerens en Bronkhorsten; en de Bastaard van de heide. Twee Geldersche Verhalen, door A.E. van Noothoorn. Te Tiel, bij D.R. van Wermeskerken. 1839. In gr. 8vo. 198 bl. f 2-40.
Nederland en de Nederlanders, in vlugtige trekken geschetst. Door denzelfden. Te Doesborgh, bij Kets en Lambrechts. 1839. In gr. 8vo. 148 bl. f 1-60.
Verhalen voor vrienden van vrolijkheid. Door en bij dezelfden. 1839. In gr. 8vo. 136 bl. f 1-40.
Silena quinqui vulnera. Vrouwenspiegel, of lektuur voor Dames. Door en bij dezelfden. 1839. In gr. 8vo. 184 bl. f 1-75.
Indien van regeringswege eene wet ware uitgevaardigd, waarbij het boeken uitgeven na het einde des jaars 1839 gestrengelijk verboden werd, hadde de Heer van noothoorn zich naauwelijks meer kunnen spoeden, om nog vóór dien tijd binnen te zijn met de vruchten zijner pen. Want van de drie laatste werkjes, alle van dezelfde pers, is het voorberigt geteekend November 1839. Dat verbod is er echter niet,
| |
| |
blijkens onder anderen den stapel, welken dit jaar reeds weder zag uitkomen. En gaat nu de Heer van noothoorn op gelijke wijze voort, dan ziet het er naar uit, dat hij een onzer vruchtbaarste Schrijvers worden, en onze Letterkunde, zoo niet met multum, dan toch met multa, zoo niet verrijken, dan toch vermeerderen zal. Zijnen Walfoort in het licht zullende zenden, had hij dien vooraf aan het oordeel van den Hoogleeraar lulofs met betamende bescheidenheid onderworpen. Wij kunnen naauwelijks gelooven, dat hij daarmede zal zijn voortgegaan, want de wellevendheid zou niet toelaten, iemand in zoo korten tijd met zoo vele handschriften lastig te vallen, en wij zouden bovendien ook denken, dat de Hoogleeraar hem, met horatius, wel zou hebben toegeroepen: saepe stylum vertas, cet. Hoe het zij; wij moeten van de vier bovenstaande werkjes eenig verslag geven.
De twee Geldersche Verhalen zijn inderdaad Geldersch. Het eerste gaat het tweede nog ruim zooveel in waarde, als in uitgebreidheid, te boven. Het voorberigt zegt zooveel van de twisten tusschen de heeckerens en bronkhorsten als tot verstand van het verhaal noodig is. De verhaaltrant is los en ongedwongen, en, schoon de knoop juist niet zeer ingewikkeld zij, het houdt de aandacht genoeg levendig. Alleen begrijpen wij niet, waarom het titelvignet juist gekozen zij uit eene Episode, die met de geschiedenis in geen het minste verband staat, en alleen daar geplaatst schijnt, om de boosheid van wichard van hagestein te doen uitkomen. Hermine (aldus heet het naar de vrouwelijke hoofdpersoon) loopt overigens wel over de gewone schijven van die soort van opstellen, maar is geen kwaad verhaal. Het overtreft, als gezegd, verre het andere: de Bastaard van de heide, hetwelk den lezer in den aanvang der tiende eeuw tracht te verplaatsen, - echter niet zoo, dat op het kostuum niet verscheidene belangrijke aanmerkingen zouden te maken zijn. Het hangt aaneen van onwaarschijnlijkheden, de eene al grooter dan de andere; het geraamte, welks verschijning onderscheidene personen angst en schrik aanjaagt, is eene vrouw, welke, in rouwgewaad gehuld, met het masker van een doodshoofd NB. onder anderen herhaaldelijk aan haren zoon verschijnt! Ook is het gesprek tusschen ida en hubert, bladz. 177, al zeer onkiesch en onnatuurlijk; want de eerste lokt den laatsten zoo goed als met ronde woorden uit, om haar eene liefdesbekentenis te doen! Wij zien des Schrij- | |
| |
vers doel met deze vertelling nog niet in. Zij schildert de zeden van den tijd niet; zij heeft geene zedelijke strekking; zij onderscheidt zich niet van de zijde der kunst, en had, zonder de minste schade voor het publiek en voor den roem des
Heeren van noothoorn, gerustelijk ongedrukt kunnen blijven.
Wat de Schrijver met No. 2 beoogt, zullen wij best met zijne eigene woorden zeggen: ‘Ik wil Nederland schetsen, zoo als het thans is, en de Nederlanders, zoo als zij thans zijn.... Een arbeid, die (de Heer van noothoorn zegt het zelf, lezer! niet wij) voor het tegenwoordige geslacht luttel of geene waarde heeft.... Maar iets anders is het, den nakomeling te doen kennen wat thans bestaat; hij is toch buiten de mogelijkheid eene juiste kennis te hebben van de gewoonten, zeden, gebruiken en denkbeelden zijner voorvaders...... De geschiedenis meldt dat niet.(?).... Maar indien mijn arbeid voor den tijdgenoot als een nutteloos werk kan beschouwd worden, en niet elke lezende nakomeling er smaak in zal vinden of nut uit zal trekken,.... eene klasse der maatschappij zal mij welligt dankbaar zijn..... de Romanschrijvers.’ Nu zou welligt een vitter willen hebben, dat iemand, die zoo bepaaldelijk zijn werk voor de nakomelingschap bestemt, iets degelijks gave, en aanmerken, dat ‘vlugtige trekken’ nog wel voor een werkje du jour mogen aangaan, maar arbeid voor het nageslacht iets meer eischte; de Heer van noothoorn heeft de zaak veel beter ingezien. Hij heeft gevoeld, dat zijn geschrift, naar het bepaald doel, dat hij er zich mede voorstelde, een getrouw afdruksel behoorde te zijn van den tijd, waarin en waarover het geschreven is; en, voor zoo verre hij nu eene proeve heeft willen geven van de oppervlakkigheid onzer dagen, is hem dit meesterlijk gelukt. Men vergete echter niet, dat de Schrijver eigenlijk niet schetst, hoe Nederland en de Nederlanders tegenwoordig zijn, maar hoe hij zelf ons land en volk, of liever sommige zaken, beschouwt, die er betrekking op hebben, of ook wel niet hebben, zoo als b.v. zijne gansche, nog al
breedvoerige, voorstelling van het St. Simonisme, hetwelk hij met de zoogenoemde ‘Afgescheidenen’ noemt als de ‘twee nieuwe Godsdienstsekten, welke Noord-Nederland in dezen tijd zag verschijnen.’ (Ei!) De aanmerkingen over opvoeding en onderwijs (wederom niet zoo als dat in Nederland is, maar zoo als de Heer van noothoorn er over denkt)
| |
| |
zijn niet alle verwerpelijk, schoon wij b.v. zijn plan, om een Instituut op te rigten voor huisonderwijzers (Gouverneurs), NB. met de middelen, om de kweekelingen, ter uitbreiding hunner menschenkennis, groote buitenlandsche reizen te laten doen, vrij zonderling vinden. Het is wonder, dat hij niet voorslaat, daaraan de Predikanten te laten medebetalen, die toch ‘ruim bedeeld zijn met tijdelijke goederen, een stellig blijk van de goedkeuring des hemels over hunnen arbeid; niet één hunner wordt in dit goede land door armoede gekweld; in vromen ootmoed genieten zij het vette der aarde’ enz. Nu, die dat eene ware schilderij noemt, moet wel niet weten, dat, schoon in onzen leeftijd ten dezen eenige (schoon meerendeels nog veel te kleine) verbetering gekomen is, nogtans het spreekwoord zijne volle kracht houdt, dat men zich wél zalig kan prediken, enz. Zoo getrouw als hiervan is ook het tafereel, dat de Schrijver in vlugtige trekken ophangt van onze hedendaagsche letterkunde. ‘Bilderdijk leeft niet meer, - zijne werken vertegenwoordigen hem, en waardige plaatsvervangers heeft hij’ (sic!) ‘gevonden in beets, staring, heydn en anderen.’ Wie deze laatste ‘plaatsvervanger van bilderdijk’ zijn mag, kunnen wij niet gissen. Is het misschien j.p. heije, die een enkel stukje in proza en poëzij in Almanakken plaatste, en die wel zeer goed vertellen kan, (vrij wat beter, dan van noothoorn zelf) maar die, is hij hier bedoeld, er, zoo wij hopen, hartig om zal moeten lagchen, wanneer iemand, die de Nederlanders aan de nakomelingschap zal leeren kennen, zich van de gansche poëzij van onzen leeftijd afmaakt met bovenstaande drie ‘plaatsvervangers van bilderdijk.’
Onnoozele schetser! Staring, die wakkere Gelderschman, dien wij hoogschatten, een ‘plaatsvervanger van bilderdijk!’ ‘Van der palm heeft de Godgeleerdheid tot eene hoogte, - misschien het hoogste standpunt opgevoerd.’ Meent de man ook kanselwelsprekendheid, of smaakvolle Bijbelverklaring, of beide? Heet dat de Godgeleerdheid opvoeren? O, van voorst, clarisse, heringa (wiens dood wij vernemen, dit schrijvende), muntinghe; hoe komt gij bij de nakomelingschap bekend? ‘Een honderdtal Duitsche arbeiders in dit vak, waarvan de meesten zich afslooven, om den Bijbel op te helderen en te verklaren,’ (welk verschil is daartusschen?) ‘doch inderdaad er wonder wel in slagen, eene eeliptische duisternis over
| |
| |
dit boek der boeken te werpen.’ Dat moge van sommigen waar zijn; maar, zonder ons te vermeten, geleerde mannen zoo schamper te beoordeelen, houden wij, met verlof, den Heer van noothoorn daartoe ook even zoo bevoegd als een ratelwacht om over kritische wijsgeerte te praten. - ‘Van lennep en j. ten hage leveren ons voortreffelijke Romans.’ Die de Nederlanders van onzen tijd aan de nakomelingschap wil leeren kennen, behoorde te weten, dat het laatste (en dan nog van den hage) een verdichte naam is. - Misstellingen en drukfouten zullen wij maar overslaan. Wij meenden evenwel iets te moeten zeggen van een boekje, dat, behoudens enkele zeer juiste aanmerkingen en beschouwingen, over het geheel een staaltje is van eigenwaan en oppervlakkige beoordeeling, die niet zelden den bal deerlijk misslaat.
Eenigzins gunstiger is ons oordeel over 's mans Verhalen voor vrienden van vrolijkheid. Zij zijn geschreven met het doel, om derzelver lezers eenige oogenblikken te vermaken, en kunnen daartoe dienen. Jorden is eene vertelling, die wel niet magtig veel om het lijf heeft, maar zich in een ledig uurtje van uitspanning laat lezen. Het examen voor beulen is ‘meer dan verdichtsel, is een verhaal op daadzaken gegrond.’ Wij vonden er niets vrolijks in. Eduard en Annette is een verhaal, zoo als er duizend zijn, niet beter en ook niet slechter. Het is verreweg het uitvoerigste; maar waarom het juist voor vrienden van vrolijkheid bestemd werd, hebben wij er niet in kunnen vinden. Het laatste stukje: de Doctor, de Vraat en de Wijsgeer, bekennen wij niet te verstaan. Er zit zeer veel of niets in. In het laatste geval is het al te nietig, om gedrukt te worden; in het eerste, qui capit, capiat!
Eindelijk komen wij tot den Vrouwenspiegel. De Schrijver heeft in dit boekje bewezen, dat het hem geene moeite kost, zoo maar voort te schrijven. Onbeduidendheid is het voornaamste, dat wij er op weten aan te merken. Men leest wel niet met verveling, omdat de voorstelling de aandacht nog al gaande houdt; maar vraagt men, na geëindigde lezing: zit daar nu iets in, b.v. vernuft, menschenkennis, of wat ook? dan moet men zeggen: neen! Daarvan zondere men echter uit het laatste verhaal: de Pelgrim, hetwelk een allergrappigst stuk wordt door de inkleeding. Het wordt verteld op een kransje van meisjes, die de verhaalster gedurig op zulk eene kluchtige wijze in de rede vallen, dat ook de grootste kniezer het lagchen niet laten kan. Dit is zoo uitstekend levendig geschilderd, dat het ons ligt met het onbeduidende van de rest genoegen doet nemen.
De correctie is zeer slordig. No. 2, bl. 14, te lichten, voor te achten; bl. 47, van victor, hugo van suë, voor victor hugo, van sue; (bl. 124 is het scrike, viëtor, hogs); No. 3, bl. 61, wijdtasch voor weitasch; - dit zijn enkelijke (No. 2, bl. 125) proeven! |
|