scherpzinnige beweringen van cordier (Annales des Mines, 1827, pag. 53 sqq.) luchtigjes op bladz. 124 heen, niettegenstaande deze Geleerde een geheel nieuw veld, zoo niet van beschouwing, dan toch altoos van onderzoek, heeft geopend door zijne stelling, dat de lagen (strata) niet, zoo als men altijd gemeend heeft, hoe dieper zoo ouder, maar omgekeerd, zijn. En wat onze Schrijver op het laatst zijner verhandeling zegt van het ontstaan der aarde uit eene ophooping van nevelmassa; als hij daar de schoone hypothese van la place, voorgedragen in het onvergelijkelijk schoone werk: Exposition du système du Monde, uitdrukken wil, dan doet hij het zeer mager. Wil de Nederlandsche lezer de beschouwing van dien Geleerde kort en zeer goed zamengetrokken lezen, hij raadplege het boekje van de pontecoulant over de Komeet van Halley, bladz. 54 verv., dat, al ware het hierom alleen, de weinige stuivers wel waard is, die het kost.
De titel spreekt ook van bijvoegsels. Daardoor heeft men te verstaan eene aanteekening, denkelijk van den Vertaler, over de Geologie onzes vaderlands, waarvan het ons niet zon gehinderd hebben, dat zij wat uitvoeriger ware geweest.
Doch, al zoo vele woorden besteed hebbende tot het commentariéren alleen van den titel, zijn wij fraai op weg, om de grenzen eener gewone boekbeoordeeling verre te overschrijden, inzonderheid voor een tijdschrift als dit. Wij bepalen ons dus bij een paar bijzonderheden, onder het lezen door ons opgeteekend, en nemen het kloeke besluit, om de Letteroefeningen niet op te schepen met een uitvoerig verslag van dit werkje, waartoe, wij bekennen het gaarne, anders minder deszelfs uitstekende (schoon, als verslag gevende, toch genoegzame) waarde, dan het onderwerp zelf, ons zou hebben uitgelokt.
In de noot op bladz. 20 staat van proeven, te Bonn genomen, waaruit blijkt, dat aardachtige stoffen, met den Rijn medegevoerd, 1/20 tot 1/12 van de watermassa uitmaken. Goed; maar het gaat mank, daaruit af te leiden, ‘dat 145,981 kubiekvoeten vaste stoffen alle vierentwintig uren op haren weg van de Alpen tot in den Oceaan bij Bonn worden voorbijgevoerd.’ De cursijf gedrukte woorden moesten weg; want ieder deeltje, dat van de Alpen medekomt, wordt niet met den waterstroom tot in zee gevoerd, maar is dan al lang op den grond gezakt, terwijl de snelle stroom zijn aandeel heeft in het schudden en roeren van den bodem der rivier,