Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Bloemen mijner Lente, door C. Ledeganck. Te Gent, bij D.J. Vanderhaeghen-Hulin. In gr. 8vo. 156 bl. f 1-50.
| |
[pagina 114]
| |
aankondigen en beoordeelen van vaderlandsche werken, zoo heeft Rec. het zich ten pligt geacht, van deze, bij de Redactie ingekomene, Belgische gedichten eenige melding te maken. België moge in zeden, in staatkunde, in Godsdienst en denkwijze veel van ons verschillen, de grond ons thans vreemd zijn door de scheiding, die elke Noord-Nederlander met genoegen heeft zien tot stand gebragt; meerdere betrekking dan op eenig ander land behoudt hij echter op hetzelve, uithoofde van deszelfs geschiedenis, taal en letterkunde. Is het bekend, welke maatregelen door het vorige Bestuur tot herstel der landtaal zijn genomen; hoe veel Belgische letterkundigen over de Nederduitsche taal- en letterkunde, met betrekking tot de zuidelijke Provinciën, geschreven, en het ongerijmde en ongegronde van de vooroordeelen tegen de Nederlandsche taal aangetoond hebben; hoe, om van anderen niet te gewagen, verdienstelijke mannen, als van den broeck, van genabeth, de hulster, vervier, en boven allen de Heer willems, prijzenswaardige pogingen hebben aangewend, om de geestdrift voor eigene taal- en letterkunde te verlevendigen; niet minder is het gevolg dier pogingen kennelijk geworden! Niettegenstaande wij in geschiedenis en letterkunde veel met elkander gemeen hebben; niettegenstaande wij beiden in een' maerlant en melis stoke mannen vereeren, die de Nederlandsche taal in hare oorspronkelijke zuiverheid hebben doen kennen, en wier gedenkstukken nog de navorschingen van de taalgeleerden onzes tijds waardig blijven; niettegenstaande wij beiden den eerbiedwaardigen cats als volksdichter en gids der jeugd huldigen: de middelen, tijdens onze vereeniging aangewend, om de verspreiding en beoefening der Nederlandsche taal in de Zuidelijke Provinciën algemeener te doen worden, zijn mede groote hinderpalen geweest, om onze vereeniging duurzaam te doen zijn. De middelen werden veronachtzaamd, de pogingen verlamd, welke daardoor grootendeels buiten werking op het volk zijn gebleven; en mogt zich al hier en daar eene stem voor het echt vaderlandsche, en van afkeer tegen het Fransche verheffen, de vooringenomenheid tegen de moedertaal bleef bestaan, en de blaam, op haar geworpen, deed haar in de hoogere standen, als slechts voor de burger- en lagere volksklasse geschikt, geheel in onbruik geraken; en het grootste kenmerk van volkszelfstandigheid ging, door de zucht naar het vreemde, door den waan van zich welluidender, bevalliger, beschaafder in de taal der na- | |
[pagina 115]
| |
buren uit te drukken, geheel verloren. - Zonderling is het verschijnsel dan voorzeker, dat zich thans in Belgie opdoet. Toen men de nationaliteit, ook door het opbouwen van eigene taal- en letterkunde, met vereenigde krachten kon en wilde bevorderen of vestigen, werden de meeste welaangewende pogingen verijdeld; en nu, naauwelijks afgescheiden, schijnt de vrees voor den invloed dier naburen, die men zich in alles anders ten voorbeelde stelt, de Belgen geheel en al te overmeesteren; de taal moet in haar regten hersteld, de nationaliteit opgewekt worden, en wat vroeger, toen men niets minder dan dat alles bedoelde, voor onderdrukking, voor overheersching, voor inbreuk zelfs op gewetensvrijheid werd uitgekreten, wordt nu als de heiligste regten van land en volk voorgestaan! Zonder van de wispelturigheid onzer Belgische naburen te gewagen, waarvan hunne staatkundige geschiedenis zoo vele bewijzen oplevert, verheugt het ons echter, uit hoofde der taalkundige betrekkingen, die wij op dat volk blijven behouden, dat bij vernieuwing zich mannen doen hooren, die, bij het voorstaan van eigene taal- en letterkunde, het ware denkbeeld van een eigendommelijk volksbestaan toonen te bezitten; en wij juichen dus alle pogingen toe, die door de Genootschappen en Rhetorijkerskamers in België worden beproefd, om het vaderlandsche te doen eerbiedigen, en de schandvlek uit te wisschen, die het ook in dezen te lang bezoedeld heeft. ‘Bedenkt slechts,’ schreef de Heer van genabeth, ‘dat zij, die hunne moedertaal veronachtzamen en het vreemde op eene slaafsche wijze aankleven, ook in staat zijn om hun Vorst en vaderland te verraden!’Ga naar voetnoot(*) Merkwaardige woorden! Hadden zij weêrklank in België gevonden, welligt hadden taal- en letterkunde, staatkunde en Godsdienst, onderwijs en verlichting die omwentelingen niet beleefd, welke ze nu verduurd en voorzeker aanmerkelijken teruggang veroorzaakt hebben. Eere hebben intusschen de Heeren ledeganck, blieck en het Rhetorijk van Sotteghem, voor hetgeen zij in het werk stellen tot bestrijding van vreemden invloed en ter bevordering der Vlaamsche Letterkunde! De aangekondigde bundel- | |
[pagina 116]
| |
tjes leveren de blijken op van hunne zucht, om onverschilligheid en vooringenomenheid tegen te gaan, ten einde de volkstaal meer verspreid en beoefend te zien. En wat nu de poëtische waarde der werkjes betreft: de Bloemen mijner lente, door c. ledeganck, getuigen vooral van een' schoonen dichterlijken aanleg. Wij vinden hier Prijsverzen, Romancen, Mengeldichten enz. In vele der stukken treffen wij eenen rijkdom van denkbeelden aan, die van de verbeelding en het vernuft des Dichters getuigen, waarbij hij ten volle bewijst de taal meester te zijn. Het gedicht, de lof der Schilderkunst, te Brugge bekroond, bevat uitmuntende partijen. De overgangen van het eene tafereel tot het andere kwamen ons hier en daar wel wat te plotselijk en daardoor ongepast voor. Het beviel ons niet, na door michel angelo naar Golgotha geleid te zijn, dadelijk naar Waterloo, bij pieneman's schilderij, gevoerd te worden; en zoo treffen wij meer brokken aan, waarin de tegenstellingen ons niet konden behagen. Van teniers kermisseest naar rafaël's transfiguratie overgebragt te worden, is ongepast. Het geheel is anders fiksch gedicht en lezenswaardig. Op bl. 15 valt de klemtoon op praxiteles verkeerd; ook elders troffen wij dit aan op themistocles. De Vrede behoort onder de beste gedichten van dezen bundel. Rijk aan denkbeelden, keurig van taal. Onder de vertalingen munt, als een juweeltje, uit: lofzang van het kind bij zijne ontwaking, naar de lamartine; dit keurig stukje behoeft voor geene der vertalingen van onze Noord-Nederlandsche Dichters achter te staan. Het geheele bundeltje is vol van schoone en echt gevoelige poëzij. Ter proeve voor onze Lezers, en tot aanbeveling, om zich met zulke Belgische letterkundige voortbrengselen meer van nabij bekend te maken, kiezen wij een paar coupletten uit het stukje: de laetste Zwaluw: October strooit, bij wind en vlagen,
De gele blaedren langs den grond;
Reeds koud en huivrig zijn de dagen,
En vliegt gij, Zwaluw! hier nog rond?
O vlugt, geliefde! vlugt dees streken,
Door al uw zustren reeds ontweken;
Zet u in betere oorden neêr;
De lente is hier al lang verdwenen,
De lieve zomer ook is henen,
Hier zijn geen schoone dagen meer!
| |
[pagina 117]
| |
Gij hoort, wat plagen, welke rampen
Zich hechten aen deez' ruwen grond;
Hoe alles met den dood zal kampen,
En vliegt gij, zwaluw! hier nog rond?
O vlugt, geliefde! vlugt dees streken,
Door al uw zustren reeds ontweken;
Zet u in betere oorden neêr;
En als de winter is verdreven,
En als de schepping zal herleven,
Breng, lieve! dan de lente ons weêr!
Ook de Mengelpoëzij van f.j. blieck is verdienstelijk. Ook hem bezielt de lust, om het gevoel voor nationaliteit, door het herstellen der landtaal onder zijne landgenooten, te ontvlammen. Meimaend en sommige der Romaneen bevielen ons bij uitstek. De knagingen van een boos geweten is een goed gedicht, en, hoezeer gewone strophen en denkbeelden hier voorkomen, zijn toch deze zoogenoemde gemeenplaatsen krachtig geversificeerd, waardoor zij belang- en indrukwekkend worden. De taal van den Heer blieck komt ons minder gekuischt voor, dan die van den Heer ledeganck. Hier en daar vonden wij ze wel eenigzins ruw. Eene korte aanhaling uit het laatstgenoemde dichtstuk strekke ter proeve van 's mans dichttrant: Hij slaept, de booswicht slaept. Dan ach! in welk een staet!
Zie 't hijgen van die borst, die trekking van 't gelaet;
Zie hoe met klamme zweet dat lijf is overgoten.
Soms springt hij schichtig op, schijnt iets terug te stooten,
En gilt!... Het is de droom des zondaers; gruwbre droom!
Nauw luikt hij de oogen toe, of onrust viert den toom
Aen zijn verbeelding. Wat de Christenleer doet vreezen
Van zondestraf en van een wrekend Opperwezen;
Wat hij misschien belachte als bijgeloof, zweeft thans
Voor zijn benauwden geest in schrikbren waerheidsglans.
Voor hem sloeg 't vreeslijk uer. Op 't aanschijn neêrgebogen,
Ligt hij voor d'oppertroon van 't regtend Alvermogen.
De Godlijke uitspraek dreunt hem dondrend door het oor;
Hij werpt een laetsten blik op 't weenend englenkoor;
Regtvaerdig ziet hij zich van 't eeuwig heil verstoken,
Van d'afgrond aengegrimd, die vlammen braekt en spooken;
En neêrgebliksemd in den vuerpoel van de hel,
Verduert hij, in den droom, 's verdoemden schrikgekwel.
| |
[pagina 118]
| |
Een en ander van het aangemerkte neemt echter niet weg, dat de Heer blieck een Dichter van veel talent is. De prijsverzen op den dood van egmond zijn geijkt en bekroond, en wij moeten volmondig bekennen, dat wij ze met uitstekend genoegen lazen en er ons heerlijke brokstukken in zijn voorgekomen. De vierde zang, de plegtige ter aarde bestelling van egmond schetsende, is rijk aan schoonheden. Schilderachtig is de beschrijving van den morgenstond, in welken de Spanjaarden zich naar het kasteel van egmond begeven, en welke wij uit den eersten zang ter proeve mededeelen: De dageraed flikkerde op loover en blad
Met zilveren paerlen bedropen.
De zonne klom op langs haer purperend pad,
Om 't grootsch, als een reus, te doorloopen,
En zoomde de toppen van vrijburcht en woud
Met gloeiende glinstring van 't vloeibare goud:
't Tooneel van de schepping stond open.
De dageraed flikkerde op Egmonts kasteel,
Dat oprees uit mosschige transen
Met spitsigen toren, met zwartend rondeel,
Waer vaendelen waeien en glansen.
En Vlaenderens Leeuw, 't onverwinlijke dier,
Blonk heerlijk er op, als op zege weer fier,
En glorielicht scheen hem te omdansen.
En Spanjaerden rennen naer 't oude gesticht,
Dat statig omhoog blauwt van verre.
De valbrug stort neder, met ramlend gewicht,
En krakende rolt op heur harre
Een ijzeren poort: en hun vliegende blik
Staert woest op twee vanen, lang de aerde ten schrik,
Als bloedspellende orelogssterre.
't Zijn vanen.....
Maar neen! men moet het geheel lezen, om zich nader van de waarachtige schoonheden van dit dichtstuk te overtuigen. Het is den verdienstelijken Advocaat en Dichter prudentius van duyze waardig. Hij is ons dan ook niet onbekend; wij bezitten zijne gedichten in 1831 uitgegeven, in welke zijn Lofdicht op de Nederlandsche Taal genoeg toont, hoezeer hij tegen de miskenning derzelve met | |
[pagina 119]
| |
verstand en waardigheidijverde en hare schoonheden huldigde, toen, en met alle reden, vreezende, dat voor een' onberekenbaren tijd aan de verdere beoefening, althans de verdere verspreiding der vaderlandsche letteren in Zuid-Nederland, de bodem zoude zijn ingeslagen. De toekomst is zeker ontmoedigend; doch de proeven, die wij voor ons hebben, doen ons de hope koesteren, dat meer en meer het vreemde in Belgie zal plaats maken voor het eigene en vaderlandsche, en het volslagen patois, dat thans de Vlaamsche taal als 't ware is, vervangen zal worden door de taal, die, als de zuster der Hollandsche, niet veracht of miskend, noch voor het Fransch verruild moet worden, maar in welke Belgische en Nederlandsche Geleerden elkander, broederlijk vereenigd, mogen behulpzaam zijn tot bevestiging van beider taal- en letterkundigen roem. Deze aangekondigde werkjes vinden veel bijval, en het verheugt ons, dat, door de pogingen van den Heer messchert, (waarom toch zwijgt zijne keurige lier?) en de betrekking, welke hij, wat zijnen handel betreft, op België heeft, onze beminnaars en beoefenaars van Taal- en Dichtkunde in de gelegenheid gesteld worden, om zich met den staat der Vlaamsche letterkunde en de verspreiding en beoefening der taal van tijd tot tijd bekend te maken. Zulke werken zijn nuttig; van anderen aard behoeven wij ze uit België niet. Gaan Dichters en Letterkundigen steeds aldaar op het ingeslagen spoor voort, dan kan het niet anders, of hunne pogingen zullen op karakter en zeden heilzamen invloed uitoefenen. ‘Intusschen,’ wij eindigen dit verslag met de woorden van den Dichter blieck, ‘intusschen moeten de Vlaemsche Dichters zich wapenen met geduld, en niet klagen als zij niets ergers ontmoeten dan onverschilligheid.’ |
|