| |
Bijbelsche Geschiedenissen, een School- en Leesboek. Door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Te Groningen, bij M. Smit. 1839. In kl. 8vo. 119 bl. f :-30.
Beknopte Schets der Bijbelsche Geschiedenissen, in vragen en antwoorden tot handleiding bij het onderrigt der jeugd in dezelve. Door J.C. Loman, Evangelisch-Luthersch Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1839. In kl 8vo. 44 bl. f :-15.
| |
| |
Het aantal onderwijsboekjes in de Bijbelsche Geschiedenis wordt weder met twee vermeerderd; met het eerstgenoemde ten gevolge eener belofte, door den Schrijver, bij de uitgave van zijnen kleinen Catechismus over de Bijbelsche Geschiedenissen, gedaan; met het laatstgemelde ter vervulling eener behoefte aan zulk een leerboekje, die men met bevreemding verneemt, dat in de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Amsterdam bestaat. - Kortelijk zij het Recensent vergund, over beide zijne gedachten te zeggen!
Het Leesboek van den Heer swiers heeft veel, waardoor het zich aanbeveelt: het behandelt de Bijbelsche Geschiedenis doorgaans als Geschiedenis der Goddelijke Openbaring aan en leiding van het menschdom; het doet daaromtrent heldere denkbeelden uitkomen; het vermijdt over 't geheel vrij gelukkig de voorstelling van datgene, wat voor kinderen nog te moeijelijk is, of zelfs meer schade dan nut zou doen; (hiervan zou Rec. uitzonderen, wat swiers bl. 71 en elders over de hoogste betrekking van jezus op God zegt: er zijn beschouwingswijzen, voor het kinderlijk verstand bevattelijker, en toch zuiver Bijbelsch, om jezus als Gods Zoon bij uitnemendheid voor te stellen) het biedt hier en daar eenige gepaste practische, maar zeer korte aanmerkingen, in het verhaal ingevlochten, aan; het is in eenen populairen stijl opgesteld, die wel niet altijd vloeijend en aangenaam heeten kan, en zelfs door de korte volzinnen dikwijls wat hortend en stootend, maar toch vrij onderhoudend is. - Enkele opmerkingen over hetgene, dat Rec. met meer of minder goedkeuring aantrof, mogen hier volgen! Als eene niet onaardige proeve van iets tusschengevoegd practisch, sta hier, wat swiers, na het verhaal der zesdaagsche schepping, zegt, bl. 5, 6: ‘Ziet daar het werk van Gods almagt, wijsheid en liefde! Wilt gij het u dikwijls voorstellen, en den Schepper daarin verheerlijken? Elke schoone lente- of zomermorgen is een zinnebeeld van de schepping. Alles is nog donker. Daar breekt eerst het licht aan! Weldra onderscheiden wij hemel en aarde, daarop land en water. Het wordt hel- | |
| |
derder, en nu zien wij reeds de boomen, planten en kruiden. Nu gaat de zon op, straks beginnen de vischjes te spartelen in het water, en de vogels te zingen. Al de dieren worden eindelijk wakker, en ten laatste gaat ook de mensch aan zijnen arbeid. Laat de schoone morgenstond zóó
dikwerf tot den Schepper opleiden!’ - Van david, zegt swiers, bl. 52, dat hij ‘om zijne teedere godvrucht een man naar Gods harte genoemd wordt.’ Ofschoon dit meermaals ook door anderen gezegd is, twijfelt Rec. er echter zeer aan, en houdt het veeleer daarvoor, dat die eertitel op david als regt Theocratisch Koning ziet, in tegenstelling van saul, die zijne betrekking tot de Theocratie uit het oog verloor, en hierdoor het Rijk verbeurde. Houdt men dit vast, waartoe in de Geschiedenis alle grond schijnt te zijn, dan komt men ook minder in den drang met de godsvrucht van eenen man, bij wien dezelve wel hartelijk en ongehuicheld was, maar nogtans ook wiens teedere fijngevoeligheid, helaas! de oorzaak werd zoowel van groote gebreken, ja van afzigtige misdaden, (die hier te regt alleen in algemeene bewoordingen worden aangeduid) als van edele hoedanigheden en deugden. - De godsdienstige maatregel van jerobeam I was eigenlijk geen afgodsdienst, zoo als dezelve bl. 56 genoemd wordt, maar beeldendienst. - Dat de gebeurtenissen, die in de boeken der Maccabeërs opgeteekend staan, niet zoo belangrijk zijn, als die in den eigenlijk dusgenoemden Bijbel gevonden worden, (volgens bl. 64) kan men toch wel niet zoo onbepaald zeggen: dezelve hadden immers wel degelijk een groot belang tot instandhouding van het Joodsche Volk en deszelfs zuivere Godsdienst; en er is in de vroegere Bijbelboeken menig verhaal, dat op verre na zoo belangrijk niet is. - Herodes de Groote kan bezwaarlijk ‘de laatste der Maccabeeuwsche Vorsten’ heeten, (bl. 65) daar hij wel met mariamne, de laatste telg uit dat stamhuis, gehuwd, maar zelf een Idumeër van geboorte was. - Te regt is swiers, bl. 77, het verhaal der
verzoeking van jezus met stilzwijgen voorbijgegaan; te regt heeft hij, bl. 88, 89, de genezing van zoogenaamde bezetenen alleen
| |
| |
met deze woorden aangeduid: ‘Ook over den geest had jezus magt, gelijk over het ligchaam, want aan waanzinnige menschen gaf hij het verstand weder.’ - Gepast vlecht hij, bl. 102, bij jezus bede: ‘Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen,’ eene zeer korte gepaste spraakwending tot Hem in, om tot navolging van Hem op te wekken. - Daarentegen, in plaats van, bl. 111, uit de mededeeling der buitengewone Goddelijke gaven aan de Apostelen eene wat gezochte vermaning af te leiden, zou Rec. hierbij liever populair opmerkzaam maken op de Goddelijke grondvesting van het Christendom. - ‘Lucas en marcus, die de beide andere Evangeliën geschreven hebben, waren reisgenooten van paulus,’ zegt swiers naar waarheid, bl. 118; maar minder naauwkeurig is zijne gevolgtrekking: ‘en konden dus alles gemakkelijk onderzoeken;’ want paulus was immers geen ooggetuige van jezus geweest. - Doch reeds meer dan genoeg, om aanleg en waarde van dit Bijbelsch Leesboek te leeren kennen.
Het boekje van den Heer loman wordt te regt door hem slechts eene beknopte schets genoemd, en het deelt hierdoor in de gebreken, die aan den dorren vorm van vragen en antwoorden eigen zijn; maar het is dan ook niet veel slechter en niet veel beter, dan andere soortgelijke in dit vak, die Rec. bekend zijn, en kan als zoodanig, bij gebrek, zoo goed als andere dienen. In de Inleiding, waardoor de Schrijver de Geschiedenis laat voorafgaan, vooronderstelt hij reeds te veel in zijne leerlingen, of deelt mede, wat nog weinig nut heeft. Of zouden zij in deze definitie van den Bijbel, ‘de verzameling van bij ons erkende Goddelijke schriften,’ wel verstaan, wat Goddelijke schriften zijn? en is dit woord zelf niet te onbepaald? - Wat hebben zij aan de optelling van de Bijbelboeken, zoo als ook, bl. 22, aan de vermelding van den Prediker en het Hooglied, en bl. 34 aan de titels van eenige gelijkenissen van jezus? - Is de inhoud des Bijbels, in antwoord 9 en 10, wel genoeg kenmerkend voorgesteld, als geschiedenis van Gods openbaring aan de menschen? en
| |
| |
worden de leerlingen hier en daar niet reeds te veel met de Geschiedenis bekend gerekend? - Is de beschrijving des inhouds van de Boeken der Maccabeërs, antw. 15, ‘belangrijke narigten uit de geschiedenis des Joodschen Volks, na de terugkeering uit de Babylonische ballingschap,’ wel naauwkeurig; want dit past immers het naast op de schriften van ezra en nehemia? - Is het begrijpelijk genoeg, wat bl. 6 voor het eerst, zonder eenige verklaring, gezegd wordt: ‘Noach ofserde Gode een dankoffer,’ enz.? - Is het juist, wanneer, bl. 9, abraham's godsdienstige en geloovige gezindheid gezegd wordt te blijken in ‘zijn gewillig besluit, om zijnen zoon aan God op te ofseren, in de volvoering van welk besluit hij echter verhinderd werd’? Schijnt het dus niet, dat hij zulks uit eigene beweging gedaan hebbe, maar hierin nog gelukkig belet werd? - Is het aan de verdiensten evenredig regt gedaan, van eli niets te melden, dan het niet bestraffen van zijne zonen, en van samuël niets anders, dan dat hij ‘een ijverig en verstandig bestuurder des Volks’ was; terwijl aan de daden van gideon, jefta en simson, hoewel van minder zedelijke belangrijkheid, voor elk eene vraag en een antwoord besteed wordt? - Hoe komt job, bl. 17, achter ruth?! - Bl. 33 is de hoofdinhoud van jezus leer in weinige woorden, maar toch in de belangrijkste trekken, kort en goed voorgesteld; maar is in het daar voorkomende ‘Apostelen of jongeren’ dit laatste wel eene verklaring van het eerste? Moet het niet Gezanten of iets dergelijks zijn? - Is de voordragt van de instelling des Doops, en van de belofte van
jezus aan zijne Apostelen, vóór zijne hemelvaart, met de vervulling daarvan, bl. 40, 41, voor het kinderlijk verstand duidelijk genoeg? - Zijn de werkzaamheden en lotgevallen van paulus, bl. 43, 44, niet wat al te kort naar evenredigheid vermeld? - Doch ook hier zet Rec. gaarne een slotpunt achter zijne vragen en bedenkingen, als wetende, dat de meeste van dezelve ook op andere onderwijsboekjes kunnen toegepast worden, en tevens, hoe moeijelijk het is, zich naar de vatbaarheid der minder wetenden te voegen, en hierin niet te veel en niet te weinig te deen. |
|