| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De nimmer rustende Israëliet tot rust gekomen. Eene Christelijke Legende; door O.G. Heldring. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1839. In gr. 8vo. 145 bl. f 1-80.
‘“Een boek, hetwelk ons zulke juiste begrippen oplevert van alles, wat in het gemoed van een overtuigd mensch omgaat, moet noodwendig geschreven zijn door ingeving van Hem, die alle harten doorgrondt. Dit betoog is even klaar en beslissend voor alle verstanden, die geestelijk verlicht zijn, en dezulken alleen kunnen de klem van hetzelve regt gevoelen.” Zoo luiden,’ berigt de Eerw. heldring, ‘de woorden van den edelen john newton, in leven Predikant te Londen; en het is dit bewijs voor het Christendom, dat ik in het volgende boek heb trachten te ontwikkelen. Dit bewijs is uit het leven genomen, en zal in het leven wel hier of daar eene plaats vinden, waar het hetzelfde leven vinden zal.’
Het voertuig daartoe is de legende van den Jood, die veroordeeld werd tot een altijddurend omzwerven op aarde, omdat hij jezus, toen deze, zijn kruis dragende, voorbij zijn huis ging, smadelijk behandeld en Hem een oogenblik rustens op zijne stoep geweigerd zou hebben. ‘Deze legende,’ zegt heldring verder, ‘schijnt van ouds af door de uitstekendste vernuften uitgekozen te zijn, om er hunne denkbeelden over het Christendom mede in het licht te stellen.’ Dit wil dan nu ook hij doen. Hij doet het voorafgaan door het verhaal van den eeuwigen Jood, zoo als het door den ook bij ons niet onbekenden Dr. theremin is voorgedragen, en volgen door een gedicht: de dood van den nimmer rustenden Israëliet, zeer vrij naar het Hoogduitsche onuitgegevene bewerkt door des Schrijvers vriend j.j.l. ten kate.
Dit boeide den Schrijver daarom zoo zeer, ‘omdat hij
| |
| |
er de gedachten en gevoelens wedervond, die ook hem eenmaal bezielden bij den overgang tot het eenvoudige geloof in den Zone Gods, als den Éénige, bij wien de woorden des levens te vinden zijn, toen hij namelijk de leerscholen der aardsche wijsheid in hare nietigheid leerde kennen, en liever begeerde als de minste in het koningrijk der hemelen te leven en te sterven, dan zelfs als een johannes de dooper in eigene wijsheid, deugd en kracht twijfelmoedig te moeten voortwandelen.’
Gezwegen van de zonderlinge toepassing van matth. XI:11, vragen wij: wat beteekent dit laatste? De Heer heldring kan onmogelijk door de ‘leerscholen der aardsche wijsheid’ menschelijke kundigheden verstaan. Wij weten wel, dat het van ouds tot de attributen der mystiekerij behoorde, laag te vallen op alle wijsheid, die niet uit God is, of zich met Goddelijke zaken bezig houdt; maar boven die dwaasheid achten wij den schranderen heldring oneindig ver verheven. Het zal dus moeten zien op de ongenoegzaamheid van eene buiten het Christendom omloopende wijsbegeerte tot bevrediging der behoeften van den redelijken geest, tot waren troost in leven en sterven; gelijk haar daarvan onze onsterfelijke borger, in de door van der palm honderd boekdeelen waardig geschatte voorrede voor de tweede uitgave zijner Disputatio de Mysticismo, beschuldigde. Aan deze ‘wijsheid’ was heldring dan vroeger verkleefd; want hij spreekt van zijnen ‘overgang tot het eenvoudige geloof in den Zone Gods,’ waartegen hij het andere overstelt. Hij was dus vroeger een ongeloovige, die het eenvoudige Christelijke geloof verwierp, en zijn eenig heil zocht in onchristelijke wijsbegeerte. Die gevolgtrekking nu zal de man wel niet laten gelden; wij doen het evenmin, en gelooven het niet van den gemoedelijken heldring. Hij zegt het echter. Zoo gaat het, wanneer men eenmaal smaak gekregen heeft in zekeren gemoedelijk-humoristischen schrijftrant; - wij kunnen dien nu niet duidelijker omschrijven; - dan eindigt men met hoog-mystieken klinkklank, waarbij onmogelijk de Schrijver helder denken kan, evenmin als hij het zijne Lezers kan laten
| |
| |
doen, maar alles zich oplossen moet in een teeder, donker gevoel.
En dat gevoel nu moet tot een bewijs leiden voor den Goddelijken oorsprong des Bijbels! ‘juiste (?) begrippen van alles, wat omgaat in het gemoed van een overtuigd mensch.’ Overtuigd; waarvan? Blijkens den zamenhang en het gansche doel der redenering, van zijnen zedelijken toestand, als onvolkomen; van de noodzakelijkheid der verbetering; - of wil men het, in het N.V., van den overgang tot het Christendom veelal gebruikelijke bekeering liever, ook wel; - overtuigd, dat de eenige bron van rust en troost alleen in het Evangelie te vinden is. Maar waardoor is die overtuigde mensch nu overtuigd geworden? Door den Bijbel, dat spreekt van zelf. En waar zijn wij nu? Dat de overtuigde in den Bijbel datgene vindt, wat hij uit den Bijbel geleerd heeft; en dat moet nu een bewijs voor de Goddelijke ingeving des Bijbels heeten!! Want indien de overtuigde mensch zichzelven en zijne behoeften heeft leeren kennen door een ander hulpmiddel dan de Bijbel, zoo moet dit zijn door eigen nadenken en eene wetenschap, welke dan ook, buiten den Bijbel; bijgevolg door ‘aardsche wijsheid.’ Maar deze is ‘nietig,’ en zij zal het dus wel niet kunnen zijn, die een bewijs kan leveren voor de Goddelijkheid van den Bijbel. Neen! men moet juist eerst die scholen der menschelijke wijsheid verlaten hebben, om door de bevinding te kunnen weten, dat de Bijbel gods woord is. Als dat nu geen doolhof is, of een rondloopende kring, dan zien wij niets meer. En wij houden het daarvoor, dat, indien deze beschouwing van het Christendom door den Heer heldring zal worden voorgedragen, hij de gansche legende van den wandelenden Jood wel op hare plaats hadde kunnen laten; terwijl wij betreuren, dat de verdienstelijke
waarschuwer tegen de dronkenschap en de vernuftige Schrijver van Pachter gerhard en andere schriften, die evenzeer zijn helder verstand bewijzen, als zij uitvloeisels zijn van een edeldenkend hart en tot getuigen strekken van eenen zuiveren smaak, thans schijnt te duizelen op
| |
| |
den rand van een mysticisme, waarin hij, bij verstandig nadenken, zichzelven onmogelijk vinden kan.
Wij zouden verscheidene bladzijden kunnen vullen, wanneer wij de zonderlinge en scheeve uitdrukkingen in het stukje van theremin wilden mededeelen en beoordeelen. Onder anderen, toen jezus stierf: ‘geopend was nu het hart des Vaders,’ even alsof vroeger God geene liefde geweest was, maar nu, door den dood van jezus, zijn toorn, die een ofser eischte, welk dan ook, bevredigd ware; eene stelling, waartoe, behalve dat zij in strijd zou zijn met alle gezonde begrippen van God, ook de Bijbel geenen grond geeft, mits men hare Oostersche beeldspraak wèl versta, gelijk dan ook heldring, bladz. 130, zich teregt tegen dit denkbeeld verzet. Wij zouden daartoe ook brengen den uitval over de leer en den invloed der beide socinussen. Men moge over den persoon onzes Heeren anders denken, dan deze Godgeleerden, en Rec. zelf is er verre van, zich met hunne denkbeelden (die men echter in allen gevalle veiliger zal doen, uit hunne schriften, dan uit die hunner tegenstanders, te leeren kennen) te kunnen vereenigen; maar de geest des kwaads behoefde zich juist over die leer en dien invloed niet te verheugen. - Maar noch dat, noch het gedicht is het eigenlijke ligchaam van het werkje. Wij zouden aan dit laatste onregt doen met te ontkennen, dat er veel leerzaams, stichtelijks, echt waars en vrooms in gezegd wordt. Maar wij wenschten, ten gevalle van dat vele, wel, dat het geheel niet zulk eene mystieke houding hadde, noch stellingen bevatte, die of onwaar, of verkeerd voorgesteld zijn, en daardoor tot verkeerde beschouwing en beoordeeling van het Christendom kunnen leiden. Wij willen door het bijbrengen van een paar plaatsen bewijzen, dat deze uitspraak niet uit de lucht gegrepen is.
‘Ik zag, dat de weg des Christens een andere weg, dan die der deugd was: een weg des geloofs, waar alles zoo anders, zoo nieuw wordt; waar de mensch zichzelven geheel overgeeft, opdat hij, die als kind geboren werd, in hem ook eenen nieuwen mensch stichten mogt, den nieuwen mensch, naar zijn beeld in zachtmoedigheid en ne- | |
| |
derigheid, in liefde en ootmoed, zich slechts grondvestende op het geloof.’ Het is onware, scheeve voorstelling, dat geloof en deugd in den weg des Christens in eene vijandelijke houding tegenover elkander staan zouden. De laatste is een gevolg van het eerste. De Christen legt zich op deugd toe, omdat hij gelooft. Zijn weg is wel die der deugd, want zonder heiligmaking zal niemand God zien. Heilig te worden, gelijk Hij, die ons geroepen heeft, heilig is - ziedaar onze roeping, ‘den weg des Christens,’ en daarnaar te streven, dien weg te bewandelen, dat is deugd. Maar welke zonderlinge begrippen moet men van deugd hebben, om te kunnen schrijven: Geene deugd, maar zachtmoedigheid en nederigheid, liefde en ootmoed!! Is het niet, alsof men zeide: Geen Bijbel is de leidsvrouw des Christens, maar jezus en paulus, johannes en jacobus? Geen deugd, zegt hij in den eenen, wel deugd, in den anderen regel. (Bladz. 124).
Bladz. 127 wordt uit het eenvoudige zeggen van johannes den Dooper, joh. I:31, 33: ‘ik kende hem niet,’ wonder veel uitgesponnen; daar het toch voor elk, die niet meer in den Bijbel zoeken wil, dan er in te vinden is, duidelijk genoeg moet zijn, dat de Dooper hier alleen wil te kennen geven, dat hij jezus niet persoonlijk (van aanzien, zeggen wij) kende.
Hoe wonderlijk ook is het, (wij weten het niet anders te noemen) de omstandigheid, dat Vorsten en Koningen met een kruis de hoogste wereldlijke eer aan de hunnen schenken; met een kruis, dat toch de gedaante heeft van dat werktuig, waarmede snoode misdadigers in vroegere eeuwen gevonnisd werden, - die omstandigheid, zeggen wij, te doen gelden als een bewijs, dat er eens ‘iemand aan dat kruis moet genageld geweest zijn, zoo edel, zoo groot, in de oogen van een groot deel der wereld, dat Hij hetgeen tot nog toe ten vloek en ter verachting was, tot eere en heerlijkheid herschiep.’ (Bladz. 88).
Wij hebben ons oordeel over dit boekje vrijmoedig, maar uit liefde tot de waarheid uitgesproken. Het geschiedde niet, om den Heere heldring, wien wij hoogachten, iets
| |
| |
onaangenaams te zeggen; maar omdat wij het zeer jammer zouden vinden, indien een Schrijver van zijnen naam zich ging toegeven in iets, wat sommigen welligt de taal des gevoels - de onpartijdigen dweeperij noemen zouden. |
|