| |
Bladeren en Bloemen Poëzij van J.J.L. ten Kate. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1839. In gr. 8vo. 190 bl. f 2-40.
Vertaalde Poëzij door J.J.L. ten Kate. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1839. In gr. 8vo. 231 bl. f 3-:
Rozen. Door J.J.L. ten Kate. Met zes Staalplaten. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1839. In gr. 8vo. 31 bl. f 1-80.
Vieuwe Rozen. Door J.J.L. ten Kate. Met vier Staalplaten. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1839. In gr. 8vo. 30 bl. f 1-80.
Zietdaar eene geheele reeks van dichterlijke voortbrengselen van éénen en denzelfden jongeling, binnen het korte tijdsverloop van weinige maanden in het licht verschenen! Nemen wij daarbij de jeugd van den Dichter zelven in aanmerking, die in een vers (Blad. en Bloem. bl. 130) gedagteekend Maart 1837, van zijne bijna achttien jaren spreekt, dan beven wij terug voor den zondvloed van verzen, die wij, als hij zoo voortgaat, van hem hebben te wachten, zoo hij eenigen tijd van leven heeft. Maar, zal men welligt zeggen, indien het geleverde slechts goed is, hoe meer hoe beter dan! Rec. denkt er zoo niet over. Poëzij kan en moet geen dagelijksch brood worden; wil men ons te veel opdringen, zoo begint zij
| |
| |
ons tegen te staan, en, ook al ware alles even goed, de Heer ten kate handelde dan toch niet verstandig, door het publiek met zijne verzen als te overstroomen. Doch uit den aard van de zaak kan niet alles even keurig en even goed zijn, als men zoo veel in het licht zendt. Men begint zoo ligtelijk dan zelf te meenen, dat alles, wat der pen ontvloeit, even schoon is, en waardig, om door de drukpers aan de vergetelheid ontrukt te worden. En och, van zoo vele stukken is dat het geval waarlijk niet, en ware het veel beter, dat ze stilletjes aan de vlammen werden geofserd. Men gunt zich ook geen tijd, om met bedaarde zinnen en na het ophouden der eerste bedwelming de voortbrengselen van zijnen geest te toetsen, en de gulden spreuk van horatius, als hij het nonum prematur in annum aanbeveelt, wordt geheel vergeten. Waarlijk, met zooveel hallast bereikt men de onsterselijkheid niet!
Rec. heeft meerdere stukken van den Heer ten kate in dit Tijdschrift beoordeeld, en in die beoordeelingen getoond, dat hij het talent van dien jeugdigen Dichter op hoogen prijs stelde. Des te meer bedroeft het hem, dat sommige der stukken, die hij thans heeft aan te kondigen, hem schijnen te bewijzen, dat ten kate groot gevaar loopt van in zijne poëzij op eenen jammerlijken dwaalweg te geraken. Het is vooral in den bundel, die het eerst aan het hoofd dezes is genoemd, dat er vele blijken zijn te vinden, hoe ver hij reeds van den goeden weg is afgedwaald. Wij behoeven den lof van uitstekende versificatie, meestal gelukkige woordenkeus, en in het algemeen meesterschap over de taal, hier niet te herhalen. Hij bezat deze eigenschappen reeds vroeger, en zij verloochenen zich ook in de bundels, die voor ons liggen, niet. Maar wij willen hier meer op de zaken letten. De Bladeren en Bloemen vangen aan met ettelijke lierzangen, waarvan de eerste is eene ode aan de Ode; en hier vinden wij al dadelijk de klip, waarop wij vreezen, dat de jeugdige Dichter zal stranden. Zij is deze: dat hij bombast, klingklang voor ware poëzij zal gaan houden; dat hij verhevenheid zal gaan zoeken, waar slechts onzin te vinden is, en het voetspoor van swaanenburg, winderiger gedachtenis, zal volgen. De eerste bladzijde levert er ons eene proeve van op. Om uit te drukken, dat hij zijnen geest hooger wil verheffen, en verhevener onderwerpen bezingen, is het niet genoeg, dat hij
Wil de ontboeide vleuglen doopen
| |
| |
(ofschoon die wolken daar ook al zonderling bij komen) maar hij
Wil deze aardklomp in heur wentelen
Met den voet op zijde kentelen,
Weg doen zinken uit zijn oog!
Wij smeeken den Heer ten kate, bijaldien hij dit ontzaggelijk vermogen inderdaad bezit, het toch vooral niet in praktijk te brengen; daar zouden bittere ongelukken van komen, want de schok van het kentelen van onzen aardklomp door dien voetschop zou vreeselijk zijn! - Doch in ernst, is dat geen dollemanspraat? En is het wel veel beter, wanneer de gepersonificeerde Ode aldus wordt aangesproken:
Zeg den winden, dat ze u dragen
Met welluidend wiekgerucht!
Voere u als een zegewagen
Gindsche azuurwolk door de lucht!....
Of - begeert gij 't - (zonder beven
Zal ik u ter neer zien zweven
Van die schrikbre pracht omgeven!) -
Kies den donder tot uw koets!
Laat uw ros de woeste orkaan zijn!
En stijgt ge af, zoo treed me in 't aanschijn
In den gloor des bliksemgloeds!
Woorden, woorden, die schitteren, maar niets beteekenen! Och, dat men toch gevoelde, dat eenvoudigheid het kenmerk is der verhevenheid, en dat al dat geweld, al dat brommen siechts armoede en gebrek verraadt, die men door valschen pronk poogt te verbergen! De tweede Ode is niet minder rijk in soortgelijke bombast, onder anderen op bl. 17, waar de Dichter in één couplet niets minder wenscht, te zijn, dan wolkend zand, een herfstblad, dat de orkaan omhoog jaagt, het stofjen in de straal der avondzon verrezen, een ver psalmgezang, de blik van 't gloeiend oog, de bliksem, de lichtgloed vloeiende in het west, een star, of 't moedig arendsjong, ja, al wat stijgt of rijst of zweven kan of wemelen; en dat waarom?
Opdat ik mij verloor in de eindloosheid der hemelen,
Verloor, o God der liefde! of U ontmoeten mocht!
Rec. begrijpt volstrekt niet hoe het den Dichter daartoe iets
| |
| |
baten zou, of hij wolkend zand ware, of een herfstblad, of de bliksem, of eene van al die fraaije zaken, - Waren alle stukken in dezen bundel zoo, Rec. zou het der moeite ter naauwernood waardig geacht hebben, om er over te spreken; maar ten kate heeft groote talenten, en verscheidene stukken geven ook hier daarvan de bewijzen; daarom is het zoo te bejammeren, dat hij gevaar loopt zichzelven te bederven.
Eene tweede fout in zijne lierzangen is gerektheid. Wanneer hij eenmaal een denkbeeld gegrepen heeft, kan hij het niet laten varen; men zie b.v. bl. 71:
Hebben woeste boschhyeenen
U gekoesterd aan de borst?
Reikte u een wolvin de spenen,
Met het lammrenbloed bemorscht?
Heeft het grimmig pantherbroedsel
U doen deelen in hun voedsel,
Voor hun welpen meegebracht?
Behalve het afgesletene van dit denkbeeld, hadden wij het des noods met een dezer wilde dieren kunnen stellen; gelijk deze geheele lierzang, waarin overigens veel fraais wordt gevonden, door merkelijke bekorting veel zou hebben gewonnen. Nu wordt de aandacht vermoeid, en telkens, telkens op nieuw gevorderd. Dat is ook het geval met het in dezen bundel dikwijls voorkomende en behandelde onderwerp: de Dichter. Men moet zeggen, dat de beschouwing van den Dichter (dus van zichzelven, want ten kate is immers Dichter?) waarlijk stout en verheven is, en dat de Dichters in de schatting van onzen Dichter zoo verre staan boven gewone menschen, dat er aan geen naderen te denken is. Maar och, wij hebben dat reeds zoo dikwijls gehoord, en het in het leven zoo weinig bevestigd gezien, dat wij haast beginnen te gelooven, dat het alles verdichting is! Intusschen, eere, wien eere toekomt; in de Ode, de Dichter, zijn fraaije plaatsen. Veel meer, dan de Oden, bevielen echter Rec. de minnedichtjes, waar ten kate zijne hooge stelten aflegt, en den gelukkigen vertaler of liever navolger van anacreon ons doet wedervinden in liefelijkheid, in zangerigheid en schilderachtigheid van uitdrukking; terwijl wij ook in andere stukjes, die dezen bundel besluiten, zijne wezenlijke poëtische gaven erkennen.
| |
| |
Van de Bladeren en Bloemen komen wij tot de Vertaalde Poëzij. Behalve verschillende kleinere stukjes, vinden wij hier eene vertaling van het Paradijs en de Peri uit de Lalla Rookh van thomas moore, een herdruk van de Parisina naar byron, en eenige navolgingen van ossian. Het komt Rec. voor, dat ten kate, wanneer hij namelijk zich niet opwindt tot de
die hij noemt:
Ode! van vervoering dronkene
Ode! van Gods gloor omklonkene
Ode, Serafijn van 't lied!
in vele opzigten zeer geschikt is tot het overbrengen van moore. Hij heeft iets van diens rijkdom en weelderigheid van woorden, van dat schilderachtige in zijne taal, dat ook moore heeft. De vertaling van het Paradijs en de Peri is hem dan ook goed gelukt, en hij heeft daarin veel van het eigenaardige van den Engelschen Dichter behouden. Bij het herlezen van de Parisina werd ons Recensentengevoel onaangenaam aangedaan. Rec. gaf van de eerste uitgave van dit stuk eene vrij uitvoerige aankondiging in dit Tijdschrift, en liet het daarin aan de welverdiende goedkeuring niet ontbreken. Hij wees evenwel ook het gebrekkige aan, en meende voor de ontwikkeling van den nog zoo jeugdigen Dichter geen nutteloos werk te doen, door hem in een uitvoerig voorbeeld aan te toonen, wat de fout zijner vertaling uit byron was. Het stuk is hier letterlijk wedergegeven. Is dat verwaandheid, onverschilligheid? Acht de Heer ten kate zich boven alle bescheidene aanmerkingen verheven? Zoo beklagen wij hem; want de schoone en buitengewone talenten, hem geschonken, zullen dan slechts ten halve worden ontwikkeld, en door den wierook des lofs, hem door vrienden en overdrevene bewonderaars toegezwaaid, zal hij worden bedwelmd, en het gebrekkige zal gebrekkig blijven, het goede zelfs hoogstwaarschijnlijk verminderen, gelijk wij dat gezien hebben bij anderen onzer Dichters, die bij den aanvang veel beloofden en op den duur aan die verwachting weinig beantwoordden.
Veel minder, dan de vertaling uit moore en byron, beviel Rec. de zoogenaamde Noordsche poëzij. De poëzij van ten kate heeft iets, dat geheel vreemd is aan ossian, en
| |
| |
wij denken bij het lezen der navolgingen veel meer aan ten kate, dan aan den ernstigen, zwaarmoedigen, maar eenvoudigen en in zijne taal kunsteloozen ossian. Maar over het geheel heeft Rec. dezen bundel toch met meer genoegen gelezen, dan den voorgaanden.
En nu nog een woord over de Rozen en Nieuwe Rozen. Zij zijn haar bestaan verschuldigd aan de lieve staalgravures, die deze boekjes versieren, en eenige meestal bevallige vrouwenportretjes vertoonen. Daarbij maakte ten kate dichtstukjes, die getuigen van de weligheid zijner poëtische gave, en die Rec. meestal met genoegen heeft gelezen. Hij zou eene enkele maal wel eens met den Dichter willen twisten over zijne opvatting van de plaatjes, en zou onder anderen dolores niet zoo hard zijn gevallen. Hij zou den Dichter ook van tegenspraak met zichzelven moeten beschuldigen, als hij eerst spreekt van hare bleekgeschreide kaken, en haar vervolgens, weinige regels later, toeroept:
Geen knopjen, d'eigen plek doorgeurend, waar zoo even
De roos ontbladerde aan heur zij,
Kan onbedachter zijn, dan gij,
Of meerder blijk van koelheid geven!
hetgeen, in het voorbijgaan gezegd, een zonderling beeld der ongevoeligheid is. Rec. zag echter, over 't algemeen, op nieuw, dat ten kate uit deze stukjes, veel kan, als hij wil; want dat hij, gelijk weinigen, de taal en het werktuigelijke in zijne magt heeft, en gevoel en verbeelding in geene geringe mate bezit.
Trekken wij ons oordeel nu te zamen, zoo is het over 't algemeen gunstig, maar toch met vele bedenkingen gepaard. De Dichter neme ze ter harte, en toetse daaraan onbevooroordeeld zijne stukken! Het zou ons smarten, indien hij niet veel werd, gelijk hij veel belooft. Maar oefening ... behoeven wij hem niet toe te roepen; daaraan ontbreekt het hem niet: hij worde slechts een streng regter over zichzelven; hij hoore naar het oordeel van onpartijdigen, en achte dien vooral zijnen vriend, die hem gebreken aanwijst!
De uitvoering van deze bundels is ongelijk. Die van de Vertaalde Poëzij is het keurigst, en het fraai geteekende en gegraveerde vignet verleidt ons, om, ter proeve, de regels, die daarbij behooren, over te schrijven; niet omdat zij beter dan
| |
| |
andere zijn, maar omdat zij toch proeve mogen heeten van de versificatie van ten kate, gelijk deze door zoetheid zich kan onderscheiden. Het is het lied der harpspeelster:
Dartel en huppel, gij vrolijke jeugd!
Gij, die uw morgen van purper ziet blozen,
Die nog geen doornen ontmoette aan de rozen,
Die nog de vleuglen niet zaagt van de vreugd!
U mogen zegenende armen omstrengelen,
Harten beminnen, vol heiligen gloed!
U is de wareld geen zwalpende vloed!
Maar in den glans van Gods zaligende Engelen
Wordt zij een Eden des lichts voor uw voet!
Ach, ik heb nimmer uw heilstaat gekend.
Sints mijn geboorteuur de dagkim mogt verven,
Ben ik gedoemd in den vreemde te zwerven!
Smart is mijn leidster, mijn reisstaf de ellend!
Mij moesten tranen ten moedermelk strekken,
Distlen ten wiegjen en naaktheid ten kleed.
O wilt ge iets doen, dat mij troost geeft in 't leed,
Bidt dan, dat ras mij de zoô moog bedekken,
Onder wier dek ik mijn lijden vergeet!
|
|