Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlijke Historie der Provincie Groningen. Isten Deels 1sten Stuk, hoofdzakelijk bevattende eene geologische en natuurkundige Beschouwing van den Bodem; door R. Westerhoff, Med. Doct. te Warfum, en G. Acker Stratingh, Med. Doct. te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1839. In gr. 8vo. VIII en 323 bl. f 3-:Dit werk was reeds in 1830 grootendeels afgedrukt, maar door een' zamenloop van omstandigheden, waarvan de Heer acker stratingh in zijn Voorberigt verslag geeft, werd deszelfs uitgave tot nu tot vertraagd. Wij hopen, dat hij hetzelve vervolgen en voltooijen zal, al is hij daarbij nu ook van de verdere medewerking van den Heer westerhoff verstoken. Het Stuk, dat thans voor ons ligt, bevat twee afdeelingen. De eerste geeft ons eene aardkundige beschouwing der provincie, of handelt over den grond en deszelfs vorming, (bl. 1-173.) Zij is in twee hoofdstukken verdeeld, waarvan het eerste over het diluviesch, het tweede over het alluviesch land handelt. De tweede afdeeling is toegewijd aan de beschouwing van den waterstaat der Provincie, zoowel van vroegeren als lateren tijd. Van deze afdeeling | |
[pagina 67]
| |
behelst dit stuk slechts enkele deelen; de rivieren, kanalen, dijken en weggen, en het geschiedkundig overzigt van de overstroomingen en dijkbreuken, moeten nog in het vervolg verwacht worden. Wij kunnen derhalve hier geenszins over een volledig werk oordeelen, maar slechts over een fragment. Dit is echter zoodanig, dat wij niet ten onregte meenen, reeds in den aanvang onzer aankondiging, het verlangen naar de voortzetting en voltooijing van dezen arbeid te hebben aan den dag gelegd. Wij wenschen, dat de Heer acker stratingh de Geschied- en Aardrijkskundige Inleiding er alsdan wederom bijvoege, die thans is achterwege gelaten. De redenen tot die weglating, in het Voorberigt bijgebragt, komen ons niet zeer gewigtig voor. Al moge men ook elders zulk eene Geschied- en Aardrijkskundige Beschrijving aantreffen, dezelve behoort ook in dit werk, zal het op volledigheid aanspraak maken, niet te ontbreken, en zulks te meer, daar er in het werk zelve, b.v. op bl. 259, van gewaagd wordt. Om dezelfde reden misten wij ook het kaartje van de Wadden ongaarne, waarop in den tekst dikwijls verwezen wordt. Wanneer de Schrijvers alleen fragmenten over of bijdragen tot de Natuurlijke Geschiedenis der Provincie Groningen op den titel beloofd hadden, konden zij zich met het verwijzen naar andere werken over het ontbrekende verontschuldigen; maar in een werk gelijk het onderhavige verlangt men natuurlijk alles bijeen, wat tot de zaak behoort; en hier mag derhalve eene algemeene Aardrijkskundige Beschrijving niet achterblijven, al meende men ook het geschiedkundig overzigt te kunnen ontberen. Overigens houden wij ons verzekerd, dat niemand dit werk onbevredigd ter zijde zal legger. Het is met veel kennis en vlijt zamengesteld, en bevat eenen schat van wetenswaardige, vooral geschiedkundige bijzonderheden, in een klein bestek bijeengebragt. Het is ons wel eens hier en daar voorgekomen, dat de Schrijvers veelligt in het geschiedkundige verder gingen, dan tot het eigenlijke doel des werks behoorde, en vooral hunne letterkundige aanteekeningen over naamsoorsprongen van plaatsen en dorpen | |
[pagina 68]
| |
al te ruimschoots hadden medegedeeld; daardoor wordt evenwel het werk voor sommige lezers belangrijk, die eene enkel natuurkundige beschrijving der Provincie anders niet zouden raadplegen. Voor het overige zijn ons bij het doorlezen van dit stuk hier en daar eenige natuurkundige bedenkingen voorgekomen. Zoo lezen wij in aanteek. 1, bl. 3, dat de alluvie gevormd is volgens dezelfde natuurwetten, die thans nog bestaan. Dit zijn wel de woorden van eenen anderen, maar de Schrijvers hechten er nogtans in het verband hun zegel aan. Las men daar ‘door dezelfde oorzaken, die thans nog werken,’ wij zouden er geene bedenking tegen hebben. Nu schijnt het, dat sedgwick en onze, hem volgende, Schrijvers aannemen, dat de gronden van het diluvium gevormd zijn volgens andere natuurwetten, dan die tegenwoordig bestaan. Zulk eene vooronderstelling strijdt tegen het denkbeeld van natuurwetten zelve, en zou aan het geologisch onderzoek allen vasten grondslag ontnemen. Op bl. 12 lezen wij: ‘Nu ontstonden er op de zich als eilanden vertoonende hoogere deelen des lands Varen-Grasen Palmsoorten, en, behalve Plant- en Weekdieren, ook Schaal-, tweeslachtige dieren en Visschen, alle van eenen vreemden en reusachtigen vorm.’ Men ontmoet eenige onnaauwkeurigheden in deze beknopte schildering van de organische overblijfsels der secondaire bergen; want vooreerst ontstonden deze plant- en weekdieren niet op de eilanden, maar in de zee zelve, (landmollasken komen over 't geheel eerst in latere lagen voor, en de plantdieren of liever Polyparia der voorwereld zijn alle uit de zee afkomstig) en ten andere zijn deze vormen niet alle van een' vreemden, en nog veel minder alle van een' reusachtigen vorm. Ook in de voorwereld waren er kleine dieren, tout comme chez nous. Het was er even mede gesteld als met de natuurwetten. Op bl. 12 vindt men eene vrij lange lijst van schriften, die men over Geologie kan raadplegen. Voor den geleerde van het vak is deze lijst overtollig; voor den weetgierigen, | |
[pagina 69]
| |
die zich van de zaak onderrigten wil, is zij onvoldoende. De Schrijvers vooronderstellen eens voor een oogenblik, dat iemand al deze geschriften, die hier in eene bonte rij worden opgenoemd, nalas; meenen zij waarlijk, dat hij daardoor een klaar en helder begrip van de hoofdtrekken der wetenschap zal verkregen hebben? Wij voor ons betwijfelen het. Hij zal, rondgevoerd door allerlei wind van leering, veeleer aan de wetenschap zelve twijfelen. Op bl. 25 vindt men de gissing als niet onwaarschijnlijk voorgedragen, dat onze streken in den voortijd met bergen of rotsen voorzien en omringd zijn geweest. Rec. acht zulks niet volstrekt onmogelijk; maar wanneer echter van waarschijnlijkheid gesproken wordt, moet hij erkennen, dat alle hem bekende geologische daadzaken tegen haar schijnen te pleiten. Bij het geologische gedeelte, hetwelk vooral op de behandeling van het eerste hoofdstuk der eerste afdeeling betrekking heeft, verontschuldigt zich de Schrijver des Voorberigts met de omstandigheid, dat het werk reeds vóór omstreeks tien jaren werd opgesteld. Intusschen is dit ook in de bijvoegsels slechts gebrekkig verbeterd, dewijl daar b.v. bij de verdeeling der formatiën de Secondaire krijtformatie wordt genoemd, hetgeen aan de benaming krijtformatie eene uitgebreidheid geeft, welke steenkolenlagen, rooden zandsteen, gryphitenkalk, surakalk enz. omvatten zoude.Ga naar voetnoot(*) Minder aanleiding tot bedenking geeft ons de beschouwing van het alluvium in het tweede hoofdstuk der eerste afdeeling. 't Geen hier van de vroegere boschrijkheid der Provincie gezegd wordt, is met uitvoerigheid en naauwkeurigheid bewerkt. Met het gevoelen, dat de aangeslijkte gronden door de zee en niet zoo zeer door de rivieren ont- | |
[pagina 70]
| |
staan, ja dat de zee onze rivierklei heeft gevormd, kunnen wij ons volstrekt niet vereenigen (zie bl. 147, 148). Wij geven de geleerde Schrijvers in bedenking, dat deze aanslijking ook in meren plaats heeft, waarin rivieren zich ontlasten. Zij vergelijken over dit punt, 't geen saussure in het meer van Geneve heeft waargenomen, zoo als ook vele plaatsen in de Principles of Geology van lyell. Bij de gedaante van het gewest wordt (bl. 259) opgemerkt, dat de Provincie Groningen naar het hoofd eener oude vrouw gelijkt. ‘Dáár, waar onze grond aan de Hunse en Lauwers grenst, vindt men het achterhoofd; op de kruin des hoofds ziet men de Wadden; aan het voorhoofd en den neus paalt de Wester-Eems; terwijl mond en kin door den Dollerd en de grenzen van Oostfriesland gevormd worden.’ Wij weten niet, of de Schrijvers deze vergelijking het eerst voordragen, of wel van anderen ontleenen. Wij voor ons hechten er geene groote waarde aan, en moeten ook opmerken, dat de neus der oude vrouw, die bij Delfzijl zou beginnen, al vrij zonderling, Oostwaarts van Ter Munter Zijl, in eene spits uitloopt! Aan den Recensent werd dit werk toegezonden, als met den Heer de vriese het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis redigerende. Hij is niet gewoon, in dat Tijdschrift aankondigingen of beoordeelingen van Nederlandsche boekwerken te geven. Hij vond zich echter opgewekt, om zijne gedachten over dit werk mede te deelen, en verzocht daarom voor deze aankondiging eene plaats in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Het is ook daarom, dat hij deze aankondiging met zijne naamteekening onderschrijft, niet twijfelende, of de Schrijvers zullen hierin een blijk zien, dat de bovenstaande aanmerkingen, waarmede hij niets ontnemen wil aan den algemeenen lof, dien hij aan dezen arbeid toekent, door geene partijdige vooringenomenheid of onedele beginsels, maar alleen door waarheidsliefde zijn ingegeven. Wij vertrouwen, dat de Schrijvers er, voor zoo ver zij hun gegrond voorkomen, dat gebruik van maken zullen, hetwelk tot volmaking hunner belangrijke onderneming strekken kan.
j. van der hoeven. |
|