| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Heinrich Schmid's Voorlezingen over het wezen der Wijsbegeerte en hare beteekenis voor wetenschap en leven, voor denkende Lezers. Uit het Hoogduitsch vertaald en met Ophelderingen voorzien door F.C. de Greuve, Hoogleeraar te Groningen. IIde Afdeeling. Vijftal Voorlezingen over de Wijsgeerige Systemen. Met een Bijvoegsel over het verband van geloof en weten. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1839. Van bladz. 239-608. f 3-60.
Deze tweede afdeeling van schmid's Voorlezingen is even belangrijk, zoo niet nog belangrijker dan de eerste. De achtste Voorlezing handelt over de waarde der wijsgeerige systemen in het algemeen. De objective of materiéle principiën: 1. het Dualismus, 2. het Materialismus, en 3. het Spiritualismus. Het is noodzakelijk, om tot de beoefening der wijsbegeerte op te leiden, dat men een overzigt en eene beoordeeling van de voornaamste wijsgeerige stelsels en methoden geve, om de verschillende standpunten aan te toonen, waaruit men de wetenschap bezien kan. Wat hier over de systemen in het algemeen aangemerkt wordt, is behartenswaardig. Zonder eenen stelselmatigen vorm, die de verspreide redeneringen tot eenheid brengt, kan de wijsbegeerte op geene wetenschappelijke behandeling aanspraak maken. De menigvuldige systemen, waarvan de geschiedenis der wijsbegeerte gewag maakt, moeten naar algemeene wetten in verband beschouwd en genetisch ontwikkeld worden. Volgens de twee bestanddeelen der menschelijke kennis (het subjective en objective element) gaan eenige stelsels van objective of materiéle beginselen, andere daarentegen van subjective of formele beginselen uit. Volgens de wetten der ontwikkeling van den menschelijken geest, moesten de systemen, die op de objective beginselen gegrond zijn, zich het eerste vormen; zulks was ook het geval. Vooreerst vertoonde
| |
| |
zich het Dualismus, of de leer der twee tegenstrijdige beginselen, ten opzigte van den mensch, als geest en ligchaam beschouwd, van de Natuur, als licht en duisternis, van het Heelal, als God en wereld, en zich uit een zedelijk, godsdienstig en bespiegelend oogpunt, als goed en kwaad, God en Duivel, en oneindig en eindig, of volmaakt en onvolmaakt, of wel als vrijheid en noodzakelijkheid, voordoende. Het Dualismus komt in de oudste Godsdienstleer der Oostersche volken voor, gedeeltelijk ook en voornamelijk, wat het practische betreft, in de Joodsche en Christelijke Godsdienst, en ook, wat het theoretische aangaat, bij de Gnostieken en Manicheën. De menschelijke geest kan zich met het Dualismus niet vergenoegen, zonder er zich ooit geheel boven te kunnen verheffen. Het Monismus of de eenheidsleer tracht het Dualismus te ontwijken, maar het verwart de eenheid met de eenzelvigheid (identiteit). Hieruit ontstaan van de eene zijde het Materialismus en van den anderen kant het Spiritualismus, waar van het eerste alles uit de stof en hare eigendommelijke krachten, en het andere alles uit den geest en het verstand zoekt te verklaren. Het Materialismus der Ionisch-Grieksche wijsbegeerte en der Engelsche en Fransche school van de voorgaande eeuw wordt beschouwd en beoordeeld. Even als het Materialismus in het algemeen, in deszelfs verschillende wijzigingen, als atomistisch, mechanisch, chemisch en dynamisch, wordt nagegaan; het laatste, waarin de levenskracht het bezielende beginsel is, is deszelfs hoogste vorm, en uit zich in het Hylozoïsmus, of de leer eener wereldziel. Het maakt als 't ware den overgang tot het Spiritualismus uit. Dit komt echter meestal in eenen dualistischen vorm voor, in zoo ver
het nevens de geestelijke zelfstandigheden de stoffelijke laat bestaan. Het wordt Antidualistisch, als het den geest voor de eenige ware zelfstandigheid houdt. Beoordeeling van de Monadenleer van Leibnitz. Het Materialismus en Spiritualismus zijn even eenzijdig. Zij kunnen zich niet geheel van het Dualismus losmaken. Uit het subjectief verschil van ligchaam en geest volgt evenwel niet, dat beide objectief van wezen verschillen. De menschelijke geest blijft
| |
| |
echter niettemin eene overhelling tot het Monismus behouden.
De negende Voorlezing gaat voort met over de objective of materiéle beginselen, namelijk 4o het Naturalismus, 5o het Pantheïsmus en 6o het Theïsmus, te handelen. De drie eerste beginselen vloeiden uit de anthropologische tegenstelling tusschen ligchaam en geest voort; deze namen hun oorsprong uit die van de wereld en God. De emanatieleer tracht het Dualismus met het Monismus te vereenigen; zij beschouwt het Heelal als het uitvloeisel van het Goddelijk wezen. Nader aan de eenheid van beginsel komt het Deïsmus, volgens hetwelk de wereld het werk van Gods vrije daad is, maar die daad van God gescheiden op zichzelve bestaat. Tegen het Dualismus verzetten zich twee eenzijdige, regtstreeks tegenover elkander staande systemen. 1o Het Naturalismus, hetwelk leert: alles is Natuur, waar van de gebreken duidelijk aangetoond worden, zoo als: Determinismus, of de leer der noodzakelijke bepaling, Eudemonismus; of het uitsluitend streven naar zinnelijk geluk, en eindelijk Atheïsmus. 2o Het Pantheïsmus, dat leert, dat alles God is, en hetgeen ook Absolutismus of Aléénheidsleer kan genoemd worden. Het Pantheïsmus was van den vroegsten tijd tot op den onzen verre verspreid, van de oudste Oostersche Godsdiensten af tot op de nieuwste wijsgeerige stelsels. Men schrijft deze leer aan de Eleatische wijsgeeren, aan plato, aan vele denkers der middeleeuwen toe, en vooral aan spinoza en ook aan schelling en hegel. Het oudste Oostersche
Pantheïsmus was van eenen godsdienstigen aard, uit godsdienstig gevoel en verbeelding gesproten; het heeft eene naauwe betrekking tot het Polytheïsmus, of het Veelgodendom. Het latere wijsgeerige of bespiegelende Pantheïsmus heeft deszelfs oorsprong in het logische verstand of de eenzijdige redenering. Dit logische kenmerk ontdekt men voornamelijk in de Aléénheidsleer der Eleaten. Ook in de leer van spinoza, wiens stelsel echter veeleer eene soort van Acosmismus, of loochening van het wezenlijk bestaan der wereld, behelst. De Vertaler verdedigt hier, door ingevlochtene aanmerkingen, niet alleen spinoza, maar ook
| |
| |
schelling en hegel, tegen de uitspraak, dat zij onvoorwaardelijk het Pantheïsmus zouden leeren. Voor het overige ontmoet men hier eene uitvoerige wederlegging van het Pantheïsmus in het algemeen. Hetzelve vernietigt in het practische de menschelijke persoonlijkheid en in het theoretische het bestaan der wereld. Dit voert ons weder eenigzins tot het Dualismus terug, en dus tot het Theïsmus, hetwelk God en de wereld onderscheidt, maar tevens op het innigst vereenigt, door God als voortdurende Oorzaak en Schepper der wereld te beschouwen.
In de tiende Voorlezing wordt over de verdere objective beginselen, namelijk 7o het Realismus, 8o het Idealismus en 9o de leer der Identiteit, gesproken. De Schrijver begint met het onderzoek over het beginsel tot eene oplossing der tegenstelling tusschen het ideale en reale, of van het denken en zijn; of wel, bestaat er objective waarheid, dat is overeenstemming der kennis met haar voorwerp? Het gewone Dualismus neemt deze overeenstemming aan. Het theoretische stelt eene Goddelijke voorafbestemming, (harmonia praeestabilita) gelijk descartes en vooral leibnitz leert. Op het standpunt van het Monismus daarentegen ontstaan er drie hoofdsystemen, het Realismus, het Idealismus en het Identiteits-systeem. De twee eerste zijn eenzijdig en willekeurig. Zij hebben beide slechts eene betrekkelijke waarde. Het eerste is het stelsel der noodwendigheid, het andere dat der vrijheid. Vervolgens wordt er eene schets van de geschiedenis van den strijd tusschen deze twee beginselen in de wijsbegeerte gegeven. Het Realismus wordt vervolgens van twee zijden beschouwd, 1o als redenerende uit het beginsel der oorzakelijkheid, ‘de voorwerpen zijn de oorzaken der voorstellingen’ hetgeen het empirische is, dat op Naturalismus en Materialismus kan uitloopen; 2o als uitgaande van het principe, ‘uit het zuivere absolute zijn moet al het bijzondere worden afgeleid,’ hetgeen het rationele of speculatief Realismus uitmaakt. De vertegenwoordiger van hetzelve is spinoza. Het eenzijdig
Realismus is zoo wel theoretisch als practisch onvoldoende. Het Idealismus steunt als systeem op de vooronderstelling, dat het
| |
| |
zijn door het kennen bepaald wordt. De denkende geest is de bron van alle daarzijn, volgens dit stelsel, dat door fichte het volledigst is ontwikkeld. Hetzelve ondergaat eene uitvoerige beschouwing en wederleggende beoordeeling. De Identiteitsleer vat de beide bestanddeelen subject en object in de hoogste eenheid op, en houdt denken en zijn voor eenzelvig. Schelling heeft dit stelsel het eerst uiteengezet; hegel heeft het dialectisch trachten te ontwikkelen. De Vertaler heeft aanmerkelijke toevoegselen aan deze Voorlezing gegeven, ten einde het oordeel van den Schrijver omtrent de leer van schelling en zijne latere gevoelens en die van hegel te wijzigen.
De elfde Voorlezing vangt aan met het onderzoek der subjective beginselen, namelijk 1o het Empirismus en 2o het Rationalismus. Ofschoon in de meeste systemen zoowel empirische als rationalistische bestanddeelen worden aangetroffen, behooren echter tot het Empirismus de stelsels van het Materialismus, Naturalismus en Realismus, en tot het Rationalismus die van het Spiritualismus, Pantheïsmus, Idealismus, en van het Identiteits-systeem; hetgeen door de geschiedenis der wijsbegeerte wordt aangetoond. Men vindt hier ook eene belangrijke aanteekening van den Vertaler bijgevoegd, betrekkelijk de hedendaagsche Fransche wijsbegeerte. De voorstelling en beoordeeling van het Empirismus en Rationalismus is zeer belangrijk, en kenmerkt zich door duidelijkheid en onpartijdigheid.
De twaalfde Voorlezing gaat voort met de beschouwing der verdere subjective beginselen, zoo als zij zich voordoen in 3o het Sensualismus, 4o de Reflexiephilosophie, 5o de Gevoelsphilosophie en 6o de mystische bespiegeling. Zij begint met eene nadere beschouwing der betrekking tusschen het Empirismus en het Rationalismus, en toont het eenzijdige van beide aan. Het Empirismus op den laagsten trap van ontwikkeling is Sensualismus, hetgeen in het theoretische Materialismus en in het practische Eudemonismus is; het neemt, om zich staande te houden, deszelfs toevlugt tot het logisch bewijzen, dus tot eene soort van Rationalismus. Hier openbaart zich voorts de tegenstelling tusschen
| |
| |
verstand en rede, en vandaar dan de Verstands- of Reflexiephilosophie en de Gevoelswijsbegeerte. De Schrijver ijvert sterk tegen het eenzijdig gebruik van het logische verstand, of het natuurlijk Rationalismus. Hier staat het ideale Rationalismus tegenover, hetwelk in de rede eene boven het verstand verhevene onmiddellijke kenbron van het bovenzinnelijke zijn erkent; hetgeen weder met geschiedkundige en kritische beschouwingen van de wijsgeerige stelsels der oudheid en latere tijden gestaafd wordt. Schelling en hegel worden hier weder, wat hunne mystische bespiegeling en logisch formele methode aangaat, door den Schrijver aangevallen en door den Vertaler verdedigd. Wij kunnen ons geheel met de slotsom dezer laatste Voorlezing vereenigen: ‘Dat de wijsbegeerte rede en verstand, begrip en gevoel vreedzaam moet vereenigen, en hun verband psychologisch opsporen en beoordeelen.’
Het Bijvoegsel van den Vertaler, over het verband van geloof en weten, is eene Verhandeling, die aan deze uitgave boven de oorspronkelijke veel waarde bijzet. De Schrijver zoude zich over dit verband verklaard hebben; doch de dood verhinderde hem hier in. Prof. de greuve heeft deze taak op zich genomen, en dit onderwerp volgens de gevoelens van schmid en zijnen leermeester fries uiteengezet, en tevens aangetoond, dat, indien men, zoo als zij, voor het weten den verstandelijk zinnelijken kring aanneemt, en tot het geloof de overtuiging der redelijke en zedelijke grondwaarheden rekent, dat op een zeker voorgevoel of besef (Ahndung of Ahnung) van den geest rust, men van de woorden geloof en weten een ander gebruik maakt, dan het algemeen in de wetenschap aangenomene. De greuve toont aan, dat men in het bovenzinnelijke en zedelijke, of in de bespiegeling in het algemeen, evenzeer en nog zekerder een weten kan aannemen, dan in het verstandelijk zinnelijke.
Wij zijn in de aankondiging van dit tweede deel der Voorlezingen meer uitvoerig geweest, om de onderlinge betrekking der wijsgeerige stelsels eenigzins te doen kennen, en de aandacht te vestigen op een onderwerp, dat tot nog toe
| |
| |
in onze taal niet was behandeld. Wij zeggen den Vertaler dank voor de moeite, aan zijne omwerking besteed, voor de belangrijke toevoegselen en aanmerkingen hier ingevlochten, voor den ruimeren blik, dien hij hierin boven schmid ten toon spreidt, die, geheel ingenomen met de inzigten van zijnen leermeester fries, over de nieuwste bespiegelende wijsgeeren van Duitschland altijd eenzijdig en soms hard en partijdig oordeelt. De wijzigingen, waartoe de Vertaler zich somtijds genoodzaakt zag, bevestigen hetgeen wij reeds bij de aankondiging van het eerste deel aanmerkten, dat het, naar ons gevoelen, beter geweest ware, dat de Heer de greuve zelf iets oorspronkelijks geleverd had, waarvoor wij hem zoo zeer in staat keuren.
Ten slotte moeten wij hier nog een paar aanmerkingen over het werk zelve bijvoegen. Vooreerst, dat het ons verwonderd heeft, dat schmid in de beoordeeling der wijsgeerige stelsels en methoden, slechts ter loops van de leer van kant en het Criticismus heeft gewag gemaakt; beide hadden, dunkt ons, wel eene meer uitvoerige beschouwing verdiend. Ten andere, dat het ons voorkomt, dat schmid, even als zijn leermeester fries, nog niet op de vereischte wetenschappelijke hoogte stonden van hun gekozen standpunt en methode, namelijk: de critisch-psychologische leerwijze, die thans onder de bedaardste en scherpzinnigste denkers algemeen veld wint, en die, verre van eene vijandige houding tegen de meer afgetrokkene bespiegeling aan te nemen, zich alleen voor de overdrijving en het eenzijdige wacht, waartoe deze soms kan vervallen, zonder daarom hare wezenlijke verdienste omtrent de wijsbegeerte in het algemeen te miskennen. Wij kunnen niet nalaten, hier, ter vergelijking, de aandacht te vestigen op een Hoogduitsch werkje van beneke, in 1833 uitgekomen, dat, hoezeer ook niet vrij van partijdigheid omtrent de speculative philosophie van fichte, schelling en hegel, met meer wetenschappelijke juistheid, hoewel korter, dan schmid, hetzelfde onderwerp behandelt, namelijk: de Wijsbegeerte in hare betrekking tot de ervaring, de bespiegeling en het leven beschouwd. |
|