| |
Gedichten van Nicolaas Beets. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1838. In gr. 8vo. 158 bl. f 3-60.
In eene korte opdragt, waarin de Dichter dezen bundel aan zijne ouders toewijdt, verklaart hij, dat het niet geheel zonder angstige gewaarwording is, dat hij deze bladen aan het publiek overgeeft. ‘De meesten dezer gedichten,’ zegt hij, ‘betreffen het dierbaarste en innigste, dat in mijn hart is, en het doet somtijds zeer, te zien, hoe onbescheidenheid en onbeschaafdheid zich ook dááraan vergrijpen.’
Rec. meent hierbij het volgende te moeten aanmerken. Onbescheidenheid en onbeschaafdheid zijn in ieder geval, en wat zij ook aantasten mogen, onbetamelijk en schandelijk. Maar de Dichter, die de uitboezemingen van zijne dierbaarste en innigste gevoelens in het licht geeft, geeft ze daardoor vrijwillig en uit eigene verkiezing aan eene billijke, zelfs strenge kritiek over, en heeft geen regt, om zich te beklagen, wanneer deze alleen ziet op de uitboezeming, op de wijze, waarop het gevoel zich in woorden heeft ontlast, en deze naar waarde beoordeelt. Wie dat oordeel vreest, of zich daardoor beleedigd acht, doet veel beter, wanneer hij dergelijke stukken voor zichzelven en de zijnen bewaart en ze niet publici juris maakt.
Doch Rec. moet er ten andere ook dit bijvoegen. Het komt hem voor, dat mannen, gelijk de Heer beets, mannen, aan wie met regt de naam van Dichter toekomt, geene reden hebben, om bij de uitgave van dergelijke stukken angst te gevoelen. Hier zal immers juist hunne eigene ziel spreken; hier zullen zij de innigste gewaarwordingen van hun hart uitstorten, en de dichterlijke gaven, die hun geschonken zijn, zullen aan die uitboezemingen eene eigenaardige bekoorlijkheid geven. De ware Dichter zal zich juist hier openbaren, en de stukken, die het innigste en dierbaarste betreffen, wat in zijn hart is, zullen om deze reden ook juist het meeste zijnen echten dichtgeest doen kennen.
Ook de Heer beets had waarlijk geene oorzaak, om bij de uitgave van dezen bundel vrees te gevoelen. Integendeel, hij is een nieuw bewijs van zijn dichterlijk talent, en doet ons dit van eene andere, inderdaad niet minder verdienstelijke zijde kennen. Het
| |
| |
is hier de Dichter zelf, die spreekt, die de aandoeningen en gewaarwordingen, de gevoelens en gezindheden zijner eigene ziel blootlegt, en dit doet op eene wijze, die zoowel zijn hart tot eere verstrekt, als van zijne dichtgaven getuigt. Het zijn dan ook inzonderheid die stukken, welke hemzelven en de zijnen betreffen, die Rec. als de voortreffelijksten zou meenen te moeten noemen, en die wel geen onpartijdig beoordeelaar onvoldaan zal ter zijde leggen. Reeds het eerste stuk, Voorbereiding getiteld, is eene schoone proeve van eenvoudige, gevoelige, godsdienstige poëzij, zoowel in de beschrijving van de doopplegtigheid van het jonge kind, als in de uitdrukking van het gevoel, dat haar nu bij de eerste avondmaalsviering zal bezielen. Daar is waarheid en kracht beide in, en de twee sloteoupletten, vooral het laatste, is schoon. - Misschien is er geen stuk in den geheelen bundel, dat zoo zeer tot het harte spreekt, als Moeders troost, waarbij de bevallige titelplaat behoort. Hoort slechts den aanhef:
Wees, wees gegroet, gij kleine vriendlijke Engel!
Die God, ten troost in diepe droefheid, schonk;
Frisch spruitjen aan een afgehouwen tronk,
Schoon knopjen aan een neêrgebogen stengel!
of de beschrijving van de liefde, waarmede allen het kindje omringen:
Gij zijt de lust van al wie u omringen,
Gij zijt de vreugd, de vrolijkheid van 't huis;
Men mint uw drukte, uw onrust, uw gedruisch,
Uw stameltaal en uw gebrekkig zingen.
Gelukkig wien ge uw gunsten waardig acht,
Wie voor gekoos op lachje en kus mag hopen;
Want als gij komt staan aller armen open,
En ieders schoot wordt breed gemaakt en zacht.
Uw oogjen voert een vorstlijke oppermacht;
Men knielt opdat men in uw kleinte deele,
Men maakt zich kind, opdat men met u spele,
Zwijgt waar gij spreckt, en schatert als gij lacht.
Dit lieve stukje brengt ons van zelve op de gelijksoortige verzen: aan Serena, Bij een Kind, Aan eene jonge Moeder. Niet ligt zal iemand ontkennen, dat deze alle zich door dichtgevoel, op eene bevallige en schoone wijze uitgedrukt, onderscheiden. Het is de natuurlijke taal des harten, maar tevens die van eenen Dich- | |
| |
ter. De meeste stukjes van den Heer beets aan zijne Aleide nemen naast de reeds opgenoemden met regt hunne plaats in. Het is niet de gewone erotische poëzij; maar zij ademen innige liefde en eenen godsdienstigen toon, die wezenlijk tot het harte spreekt, gelijk hij uit het harte kwam. Men leze: In Aleides Bijbel.
Ree. meent deze en dergelijke stukken voor de beste uit dezen bundel te moeten houden. Hij ontkent daarmede niet, dat er ook in anderen veel schoons wordt gevonden; maar de reeds genoemden behaagden hem toch het meest. Veel goeds vond hij ook in Najaarsmijmering, ofschoon het denkbeeld, dat den Dichter het najaar meer dan de lente behaagt, omdat hij niet is
Dat, in de blijde Mei geboren,
Het aardrijk in den bruidstooi vond,
hem voorkwam valsch vernuft te zijn, en ondichterlijk, omdat het eigenlijk niets beteekent. - Minore, uit een der Tesselschades reeds bekend, heeft in détails zeer poëtische stukken; maar het onderwerp zelf behaagde Rec. minder. - Zoetheid, Voor de Leydsche Weezen, en sommige van de Oosterlingen, verdienen insgelijks eene onderscheidende melding.
Nadat Rec. aldus zijne waardering van de dichterlijke verdiensten van den Heer beets heeft getoond, zal men het hem wel niet ten kwade duiden, dat hij er ook eenige aanmerkingen bijvoege. Zelfs van een' Recensent kunnen jeugdige Dichters soms nog iets leeren, en de Heer beets is nog jong, en kan zich verkeerdheden in zijne poëzij nog afwennen.
Rec. meent dan, den Dichter te moeten waarschuwen tegen het jagtmaken op eenvoudigheid, waardoor juist de eenvoudigheid verloren gaat en door gekunsteldheid vervangen wordt. Eenvoudigheid moet niet gezocht worden; zij moet van zelve komen; zij wordt dikwijls juist door het bezigen van zekere schijnbaar eenvoudige uitdrukkingen weggenomen; zij kan alleen dáár bestaan, waar de natuurlijkste, ongezochtste, minst bevreemdende woorden worden gebruikt. Wanneer de Dichter b.v. zijne Aleide gedurig aanspreekt met het woord: kind! zoo voelt men, dat hij eene naïveteit gezocht heeft in die uitdrukking. Zoo ook, wanneer hij in zijnen Meizang tot tweemalen toe dezen regel herhaalt:
O, gij zijt jong, gij zijt jong, gij zijt jong!
of een ander vers begint met:
| |
| |
De lieve ruth, de lieve ruth,
Tot diezelfde gekunstelde eenvoudigheid behoort misschien ook het aanvangen van dichtstukjes met het woordje En en het Uwer is, dat wij elders lezen.
En dit brengt tot eene tweede aanmerking; zij is deze: Van tijd tot tijd zondigt de Dichter tegen taal en taaleigen in woorden en constructiën, b.v. als hij spreekt van ondachtig, of van gebreken, voor: in gebreke blijven, of der wéllust van de danszaal zijn toegegeven, enz. Deze en dergelijke vlekjes, vooral ook de hardheid van sommige constructiën, waar het voornaamwoord in eenen dubbelen naamval wordt gebruikt, ontsieren dikwijls schoone plaatsen, en waren gemakkelijk te verhelpen, indien de Dichter dit wilde. Hij wille het in het vervolg, opdat ook de taal zijner poëzij meer en meer zuiver en echt Hollandsch worde!
Rec. wil de denkbeelden en begrippen in het godsdienstige, welke hier worden uitgedrukt, niet misprijzen. Zou intusschen op eene enkele plaats ook wat veel het gebruik van regtzinnige woorden gezocht zijn? En is het van den anderen kant goed, in het dichtstukje: Uria, david met den naam van huichelaar te bestempelen, of in Ezau jacob plat weg bedrieger te noemen? Men behoeft de gebreken der beide mannen niet te bewimpelen; maar is toch zulk eene benaming, zonder dat zij van eenige herinnering aan het betere in hun karakter vergezeld gaat, billijk?
Nog ééne bedenking, en Rec. eindigt. Dat de Dichter eene groote zoetvloeijendheid in zijne verzen weet te brengen, bewijzen verschillende stukken in dezen bundel. Wij zijn het met zijne theorie in het versje, Zoetheid, volkomen eens, en erkennen volmondig, dat
verwijfdheids flaauw geteem
niet past,
Waar heldenmoed of mannendriften spreken.
Maar in de praktijk komt het Rec. voor, dat de Dichter zijne theorie te ver drijft of liever verkeerd toepast. Kortheid, kracht, vuur, waardigheid en drift eischen niet, dat alle welluidendheid weggaat, en dat de verzen gedurig zóó afgebroken worden, dat ze schier geene verzen meer zijn voor het gehoor. En zoo wordt het bij den Dichter, wanneer hij de zoetheid verlaat. Als voorbeeld, wil Rec. eenige regels als gewoon proza schrijven uit het vers:
| |
| |
Aan Bertha. Zij liegen, zij misleiden. Maar de tijd is om, dat 'k aan die blik geloof sloeg; dat ik vertrouwen stelde in 't blosjen, waar uw koon van gloeide. Zie, in vroeger dagen had ik een eed gezworen, dat gij goed waart, goed, als schoon. Maar nu - ik heb gedroomd; ik ben ontwaakt. Ik zou u niet kunnen haten, maar dit zegge ik: Ik mistrouw u. Wie zou hier verzen. zoeken? Dat is overdreven; dat is miskennen van datgene, wat tot ieder vers behoort. Het is tot regel maken, wat uitzondering behoort te blijven, en wat als uitzondering effect kan doen, maar als regel stuit.
En zietdaar nu Rec. oordeel over dezen bundel. Hij vreest niet, dat de Heer beets zijne aanmerkingen van onbescheidenheid of onbeschaafdheid zal beschuldigen. Van des Dichters bescheidenheidenheid en beschaafdheid durft hij veeleer hopen, dat hem de gemaakte aanmerkingen welkom zullen zijn, en dat hij zich niet te hoog zal achten, om ze te toetsen en er in het vervolg gebruik van te maken. Oefening en volmaking behoort bij de poëzij, gelijk bij elke andere kunst of gave; en de Heer beets heeft te groote gaven ontvangen, dan dat wij niet zouden wenschen, dat zij zooveel mogelijk geoefend en volmaakt wierden. |
|