Wel en wee. Zangen der Liefde. Te Koeverden, bij D. II. van der Scheer. 1839. In kl. 8vo. 96 bl. f :-90.
Komen er bijna geene aankondigingen van uitgekomene boekwerken het publiek onder de oogen, of het treft onder dezelve een of meerder bundels gedichten aan; wordt men overvoerd door den stroom van verzen, die ons tegenvloeit, en niet zelden afgeschrikt door de langgerekte en dikwijls duizendregelige verzen, die ons worden aangeboden; het kan dan wel niet anders, of het moet belangstelling wekken, wanneer ons een klein octavo boekje in handen komt, dat bij het eerste openslaan ons reeds meer dichterlijken gloed tegenwerpt, dan in sommige dier lijvige boekdeelen wordt aangetroffen. Met gespannen verwachting zette Ref. zich dus, om dit Wel en wee, deze Zangen der Liefde door te lezen; en hij moet verklaren, dat hooft, poot, bellamy en anderen, zonder van de Ouden te gewagen, hem beurtelings voor den geest zweefden. Niet dat wij hier navolging, of voorstelling van anderer denkbeelden, aantreffen; neen! wij vinden, bij oorspronkelijkheid, hier al dat behagelijke, waardoor zich de Erotische poëzij aanprijst; dat losse en bevallige, dat natuurlijke en gemakkelijke, dat de ziel en het wezen van de gezangen der Vriendschap en der Liefde uitmaakt; dien toon, die niet alleen het luchtig galante, maar ook de vervoering des gevoels, kiesch, smaakvol en zielverteederend weet af te malen. Nu is het de meer weelderige en bijna gloeijend Oostersche toon, die de Muze des Dichters kiest; dan is het de meer zachte Anacreontische of hoogere, die zich in den Elegeïschen toon der treurende liefde doet hooren. Van een en ander eene proeve. Wij nemen die eerst uit het stukje, getiteld: Wenschen.
Ach, had eenmaal aan de oevers
Mijn wiegjen mogen staan: