tig, vervolgt de Heer nijhoff langzaam en omzigtig, maar toch met onverdroten arbeid, zijne groote onderneming, om te gelijk eene Geschiedenis en een Charterboek van Gelderland te leveren. Het vorige Deel, van hetwelk wij in dit Tijdschrift (1833. bl 203 en volg.) verslag deden, bragt ons zoo wel met de Geschiedenis als met de Oorkonden tot den jare 1371, of tot den dood der Hertogen eduard en reinald III. In het thans aangekondigde Deel geeft de Schrijver eerst een algemeen overzigt van den toestand des Lands op laatstgemeld tijdstip, en behandelt vervolgens de Regeringen van willem en reinald IV, Hertogen van Gelre uit het Huis van Gulik, welke laatste in 1423 overleed. Een tijdvak van ruim eene halve Eeuw, levert dus de grondstof tot dit boekdeel op, en wel eene zoo belangrijke en uitlokkende stof, dat wij ons verheugen, dat haar eenen zoo bekwamen bearbeider is te beurt gevallen. In den hoogsten graad onderhoudend is vooral de Geschiedenis van willem van Gulik, wiens echt Ridderlijke geaardheid, zucht tot avontuurlijke ondernemingen, reizen en krijgstogten, in wier aaneenschakeling schier zijne geheele regering bestaan heeft, dan ook eene treffende stof voor den Geschiedschrijver opleveren. Vooral is de overwinning, welke willem van Gulik in 1388 bij Ravestein op de Brabanders behaalde, op eene uitmuntende wijze verhaald en in het licht gesteld. Ook de karakterschetsen, zoo wel van den oorlogzuchtigen willem als van zijnen vredelievenden Broeder reinald, zijn zeer fraai uitgevallen. In één woord, men zie over dit tijdvak pontanus
en slichtenhorst na, om hetgeen nijhoff voor de Geldersche Geschiedenis gedaan heeft naar waarde te schatten.
Het overige gedeelte van dit boekdeel bevat eenen schat van meest onuitgegeven Oorkonden, hier en daar, als in de vorige Deelen, met taal- en geschiedkundige aanmerkingen opgehelderd, waaronder vele belangrijke, als b.v. bl. 22 de verdediging van butkens tegen de aantijging van scriverius nopens een Charter van 1376, de uitvoerige aanteekeningen omtrent het Geslacht van kuik, op bl. 108 en 126, enz. enz.
De Heer nijhoff vervolge dit werk met dezelfde naauwkeurigheid en volledigheid, en blijve zich langzaam haasten! Is het dan, dat de boekdeelen zich niet zoo spoedig opvolgen, als men wel wenschen zoude, - zoo slechts de innerlijke waarde van het volgende aan het tegenwoordige gelijk blijft, zullen wij althans met genoegen opmerken, dat wij met te wachten niet verloren hebben.