| |
| |
| |
Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grees, depuis le retour des Héraclides jusquà la domination des Romains; par P. van Limburg Brouwer, Professeur à l'Universìté de Groningue, etc. Tome. III. à Groningue, chez W. van Boekeren. 1839. 8vo. 309 pag. f 3-:
De geleerde Schrijver van de Geschiedenis der zedelijke
| |
| |
en godsdienstige beschaving der Grieken vervolgt in dit Deel zijn onderwerp op eene geregelde wijze. Hij opent het XIVde Hoofdstuk met gepaste algemeene aanmerkingen over den invloed der wetgevers, staatsmannen, dichters, wijsgeeren, en dienaars van de Volksgodsdienst op de zedelijke godsdienstige ontwikkeling der bewoners van Griekenland, welks uiteenzetting een' geleidelijken overgang van het tafereel hunner zedelijke, tot dat van hunne godsdienstige beschaving moet uitmaken. De invloed van deze of gene personen, vooral van schrijvers en wijsgeeren, geschiedkundig aan te wijzen, is geene gemakkelijke taak, omdat daarvoor meestal de gegevens ontbreken. Men kan meer aantoonen, hoe die, volgens den aard hunner schriften en leerstellingen, moest en kon geweest zijn, dan wel, hoe die werkelijk was.
Met de wetgevers daarentegen is zulks minder moeijelijk, en de Schrijver kon zich hier beroepen op hetgeen hij hieromtrent reeds in het eerste Deel, omtrent de wetgevingen van lycurgus, draco, solon, charondas en zaleucus, heeft aangemerkt: hunne voorschriften hadden een' onmiddellijken invloed op de zeden des volks, vooral die van den Spartaanschen wetgever, wiens instellingen op eene onpartijdige wijs beoordeeld worden, en waaromtrent de Schrijver geenszins in de bewondering van plutarchus en andere oude en hedendaagsche Auteuren deelt. Doch men moet hier in het algemeen, om niet eenzijdig te oordeelen, zich in den geest der Grieksche oudheid verplaatsen, en nimmer vergeten, dat hier de mensch in den Staat als burger alleen waarde bezat, en dat het echt menschelijke in alle opzigten te beseffen voor eene latere, namelijk de Christelijke beschaving, was bewaard.
Het Amphictionische verbond, dat een' voornamelijk godsdienstigen, doch tevens ook een' staatkundigen invloed uitoefende, was een band, die de volken van Griekenland, bijzonderlijk die van den Dorischen stam, min of meer vereenigde, en die, in de vroegere tijden, een zeker heilzaam gezag uitoefende; hetgeen ophield, toen eerst
| |
| |
Athene, naderhand Sparta en eindelijk philippus en alexander de hegemonie en de opperheerschappij in Griekenland verkregen. Even heilzaam was ook eens de invloed van den Areopagus te Athene, vóór dat die voortreffelijke regtbank door pericles in derzelver gezag geknot was. Deze instelling handhaafde het regt en beschermde de zeden tegen verval, en de wetten tegen de afwijkingen van eene soms teugellooze volksregering.
Dat de opvoeding, die bij de Grieken meestal openbaar en zelden bijzonder was, van den grootsten en onmiddellijksten invloed op hunne zedelijke en godsdienstige beschaving was, behoeft bijna geen beloog; de Schrijver geeft hieromtrent zeer juiste aanmerkingen, en doet vooral den prijs, dien de Grieken, vooral de Spartanen, op de ligchamelijke opvoeding en de gymnastische oefeningen stelden, duidelijk uitkomen. Dicht- en toonkunst maakten ook een groot deel der Grieksche opvoeding uit.
Dat de groote staatsmannen en veldheeren; als pisistratus, die, hoezeer hij tiran, of onwettig heerscher, was, met menschelijkheid en regtvaardigheid den Atheenschen Staat bestuurde, dat vooral pericles, die veertig jaar het roer van staat in handen had, eenen heilzamen invloed op hunne medeburgers hadden, zal niemand betwisten. Zoo ook hadden zulks themistocles, cimon, conon, agesilaus, aristides, epaminondas, timoleon en vele anderen; terwijl alcibiades, lysander, cleon, door schadelijk voorbeeld en gezag, niet dan heilloos op de zeden en de daden huns volks konden werken.
Niemand onder de Grieken heeft eenen grooteren invloed dan alexander, de zoon van philippus van Macedonië, op hen kunnen uitoefenen. Meester van bijna geheel Griekenland, dat zich tegen zijn gezag niet meer durfde verzetten, nadat Thebe verwoest was, overwinnaar van het Perzische rijk, en zijne heerschappij in drie werelddeelen uitbreidende, was hij onwederstaanbaar. Hij bragt de Grieksche beschaving in Azië en Egypte over, en opende voor de menschelijke ontwikkeling een' nieuwen
| |
| |
tijdkring; doch het schijnt ons toe, dat hij door den Schrijver uit een al te voordeelig licht beschouwd wordt. Alexander moge veel dapperheid, bekwaamheden, moed en andere deugden aan den dag gelegd hebben, zijne overdreven roem- en eerzucht heeft hem spoedig, nadat hij het toppunt zijner grootheid bereikt had, van het regte spoor doen afdwalen. Wat werd hij eindelijk, toen hij zich voor den zoon van jupiter ammon uitgegeven had, meer dan Oostersch despoot, die, aan wellust en brasserij overgegeven, de eigenhandige moordenaar zijns vriends clytus werd; die het paleis van Persepolis in brand stak, en door zijne buitensporige leefwijs zijne loopbaan verkortte, of als het slagtoffer der geheime wraak zijner eigene veldoversten viel! Indien aristoteles geen waardiger leerling dan alexander gehad heeft, heeft zijn onderwijs even zoo min als dat van socrates, indien hij geene andere kweekelingen dan critias en alcibiades had gehad, weinig heilzame vruchten gedragen. Het meeste van het goede, dat alexander, als gelukkig veroveraar, gesticht heeft, lag buiten zijne bedoeling, en was slechts het noodzakelijke gevolg van hetgeen hij voor zijn' eigen' roem en grootheid verrigtte.
In het XVde Hoofdstuk vinden wij den Groningschen Hoogleeraar op eenen door hem geliefkoosden bodem, namelijk op dien van de Grieksche dichtkunst, waarvan hij ons de zedelijke schoonheden zoo welsprekend heeft doen kennen. De Grieken waren ook bij uitstek gevoelig voor het poëtisch schoon, en hierom hadden zij eene rij dichters, zoo als geen ander volk kan aanwijzen. Deze vonden dan ook den grootsten ingang onder alle standen, en hunne zangen zweefden over aller lippen; hun invloed was onbeperkt en alvermogend. Vooral was zulks het geval met de gedichten van homerus, die, nadat zij door pisistratus bijeenverzameld waren, vooral te Athene, volkseigendom werden, en tot grondslag van het onderwijs der jeugd werden gebruikt. Zij waren voor de Grieken heilige schriften, door de Goden ingegeven, en een onfeilbare bron van wijsheid en van alle soorten van weten- | |
| |
schappen en kundigheden. - Hoewel minder, hadden toch andere dichters, zoo als archilochus, tyrteus, alcman, hesiodus, en vooral de fabeldichters waaronder esopus de voornaamste plaats bekleedt, eenen grooten invloed op het gemoed hunner tijdgenooten en der volgende geslachten, even als de meer zedekundige gedichten van solon, simonides en theognis. De lierdichter pindarus blonk als eene ster van de eerste grootte, en zijn roem vervulde geheel Griekenland. Maar nog onmiddellijker werkten de treurspeldichters, vooral het gulden drietal eschylus, sophocles en euripides, op de harten der toeschouwers hunner kunstgewrochten. Het is opmerkelijk, dat euripides in de schatting der Grieken de voorkeur boven de twee anderen verkreeg, waarvan de oorzaak door den Schrijver met veel juistheid
aangewezen wordt. De blijspeldichters, en vooral aristophanes, waren niet minder vermogend op den geest van een volk, dat zoo zeer op bijtende scherts, als de Atheners, gesteld was. Het Grieksche blijspel van het eerste tijdperk, of de oude comedie, had bovendien een' staatkundigen invloed en gewigt. Na alexander scheen de bronader der oorspronkelijke Grieksche dichtkunst niet meer te kunnen vloeijen; bewondering en navolging der voortbrengselen van een vroeger tijdperk traden in de plaats van de bezielde zangen der oude volksdichters. Callimachus en theocritus verdienen echter nog genoemd te worden. De invloed der dichters op de zedelijke ontwikkeling des volks hield allengskens op. - Wij houden dit Hoofdstuk voor een van de best geschrevene van het doorwrochte werk, van hetwelk wij thans verslag doen.
Wij kunnen den kundigen Schrijver niet volgen in al de bijzonderheden, welke hij, omtrent den invloed der Grieksche wijsbegeerte op de zedelijke en godsdienstige beschaving des volks, in het XVIde en XVIIde Hoofdstuk ontwikkelt. Zijne algemeene aanmerkingen hierover zijn juist. De invloed der wijsbegeerte bepaalde zich niet alleen tot de wijsgeeren, hetgeen door het voorbeeld van herodotus en demosthenes gestaafd wordt. Men kan de
| |
| |
zeven wijzen van Griekenland als deszelfs eerste praktische wijsgeeren aanzien. Zij hadden veel overeenkomst met de oude volksverlichters van den heldentijd. Even als zij, trokken zij hunne leerstellingen in korte en kernachtige spreuken te zamen. Eindelijk verschijnen thales en de Ionische school, pythagoras en het Pythagorisch verbond in Groot-Griekenland, en na den val van hetzelve de Pythagorische wijsgeeren, die zijne leer tot in den tijd van plato voortplantten. Groot was de invloed van de leer van pythagoras en van het verbond, hetwelk hij stichtte, en men vindt hieromtrent zeer gegronde aanmerkingen; onder anderen, dat men onderscheid tusschen de school van dezen wijsgeer en het Pythagorische bondgenootschap moet maken: de eerste was van eenen bespiegelend godsdienstig-zedelijken aard, het andere van een staatkundig-zedelijk karakter; toen dit op eene gewelddadige wijze vernietigd werd, bleef de andere nog langen tijd voortbestaan. Vervolgens wordt er van de Eleatische school, van xenophanes, parmenides den ouderen en zeno gesproken, wier invloed zich vooreerst tot hunne leerlingen bepaalde, hoezeer zij echter aanleiding gaven tot de verdeeling der Grieksche wijsbegeerte in twee tegenover elkander staande takken.
Het misbruik der Eleatische dialectica bragt de wijsbegeerte van de logen en der onregtvaardigheid voort, in de personen en leerstellingen der Sophisten verwezenlijkt. De heillooze invloed van hun te koop geveild onderwijs, wordt door het voorbeeld van isocrates gestaafd. Het oordeel van den Schrijver over de Sophisten gorgias, protagoras, prodicus, thrasimachus en anderen is gestreng, maar niet onregtvaardig. Hij stelt hier de wijsbegeerte van de waarheid en de deugd in den persoon van socrates tegenover; de geest van zijne leer en leerwijze wordt uitvoerig ontwikkeld, en aangetoond, dat zij door hunne populaire strekking van den onmiddellijksten invloed op het Atheensche volk zijn moesten. Vervolgens worden zijne leerlingen xenophon en plato in hunne verschillende waarde beschouwd, de eerste als verstandig en deugdzaam man, de andere als eenen wijsgeer, bij wien de bespiegeling de hoogste vlugt nam. Het onderscheid tusschen de wijsbegeerte van socrates en plato wordt in bijzonderheden aangewezen. In den laatsten vereenigden zich al de schitterende eigenschappen van het Grieksche volkskarakter; diep gevoel voor het schoone, eene levendige en rijke verbeeldingskracht, dichterlijk vernuft en fijne scherpzinnigheid. Plato is de Grieksche wijsgeer bij uitnemendheid. Hij heeft dus zeer groote verdiensten omtrent de zedelijke en godsdienstige
| |
| |
beschaving der Grieken niet alleen, maar ook omtrent die der oudere en hedendaagsche volken.
Onder al de leerlingen van plato munt voornamelijk aristoteles uit. Door hem verkregen bijna al de takken der wijsbegeerte hunnen wetenschappelijken vorm. Zijn invloed was even groot als, zoo nog niet grooter dan die van zijnen meester, dien hij echter niet altijd begreep en soms hard en partijdig beoordeelde. Hij was de stichter van eene school, die tot op descartes voortduurde, en nimmer heeft zich een wijsgeer van zoo een voortdurend gezag en heerschappij kunnen meester maken. Hij bevorderde in eene hooge mate de zedelijke en verstandelijke beschaving, en de Schrijver verdedigt hem ook met grond tegen de beschuldiging, hem wel eens omtrent zijne godsdienstige gevoelens gedaan.
De zedeleer van socgrates werd door twee zijner leerlingen, antisthenes en aristippus, op eene tegenovergestelde wijze overdreven. De een zocht het hoogste goed alleen in de deugd, de andere alleen in het geluk. De Cynische wijsgeeren waren het, welke de eerste leer volgden, (waaronder diogenes zich onderscheidde) en die, om hunne verachting van alle welvoegelijkheid en geriefelijkheden des levens, meer aanleiding tot spot gaven, dan tot navolging van hun voorbeeld uitlokten. Later verkreeg de grondstelling van antisthenes een' waardigen voorstander in zeno, het hoofd der Stoïcijnsche school, wiens strenge begrippen van de deugd en zedelijkheid bij de Grieken minder ingang vonden, dan de leer van epicurus, die zich beter met den lust tot zinnelijkheid, weelde en gemak liet overeenbrengen. Voorzeker heeft geen wijsgeer meer invloed dan deze uitgeoefend, maar ook tevens meer deel gehad aan de verbastering der zeden, die zijne leerlingen met het masker van eene verfijnde levenswijsheid wisten te vermommen. Die verbastering werkte ook wederkeerig op de wijsbegeerte. Verzwakt en ontaard in hare zedelijke beginselen, verviel zij onder pyrrho, wat het bespiegelende gedeelte aangaat, tot het Scepticismus, hetgeen ook tot de volgelingen van plato, in de middelbare en nieuwere Akademie, oversloeg. Het Stoïcismus, minder voor het Grieksche dan voor het Romeinsche karakter geschikt, zoude eerst ten tijde van den ondergang der vrijheid, en onder de bloedige overheersching der Keizers, deszelfs krachtigen invloed ten toon spreiden.
Indien wij van deze uitvoerige Hoofdstukken de slotsom in korte woorden zamenvatten, zien wij daaruit, dat de wijsbegeerte, wat
| |
| |
het bespiegelende gedeelte aangaat, haren invloed, over het algemeen, niet ver buiten den kring van de bijzondere leerlingen der wijsgeeren uitstrekte. Hunne gevoelens werden meestal, zoo als het nog tegenwoordig gaat, door het volk en de overheden misverstaan of in het geheel niet begrepen. De wijsgeeren zoo wel als de Sophisten werden verdacht, somtijds beschuldigd, gebannen en ter dood veroordeeld. Wie denkt hier niet aan anaxagoras? Wien staat niet de giftbeker van socrates voor den geest? Werden de Sophisten diagoras en protagoras vervolgd, zelfs een plato en aristoteles vonden het geraden, voor een' tijd hunne vaderstad te verlaten. - De invloed, dien de zedelijke leerstellingen der wijsgeeren hadden, was des te grooter. Zij waren eenigen tijd het tegengift tegen het deugdondermijnend onderwijs der Sophisten; maar zij werkten tevens ook mede, om het geloof aan de Volksgodsdienst te verzwakken, waaraan een euhemerus den laatsten slag toebragt. - Men heeft wel eens aangemerkt, dat de verdienstelijke Schrijver eenigzins vooringenomen tegen plato en zijne leer zoude wezen; men behoeft slechts te lezen hetgeen hij hier over dezen wijsgeer zegt, om van het tegendeel overtuigd te zijn.
De twee volgende Hoofdstukken, het XVIIIde en XIXde, maken den overgang uit tot de nadere behandeling van de geschiedenis der godsdienstige denkbeelden en beschaving des Griekschen volks. Zij handelen over de priesters en de verklaarders van den Goddelijken wil. De oudste wijsgeeren van dit tijdvak vervulden dikwijls deze beide hoedanigheden. Zij hadden hierin veel overeenkomst met de wijzen van den heldentijd. Zij bezaten alleen eenige kennis van de natuur- en sterrekunde, en geloofden met het vermogen begaafd te zijn, om de toekomst te voorspellen, de taal der dieren te verstaan, de algemeene rampen te verwijderen of te leenigen, de ziekten te genezen, en door deze en meer andere wonderkrachten staasden zij hun gezag en hunnen invloed. Doch eindelijk veranderde het algemeen gevoelen te hunnen opzigte: men begon onderscheid te maken tusschen de wijsgeeren, de geneeskundigen en de wigchelaars, en die toovenaars en waarzeggers, die afzonderlijk hun bedrijf uitoefenden en het land afliepen. Er ontstonden profeten en wigchelaars, die een zeker openbaar karakter hadden tegenover de zulke, die zulks niet bezaten, en die ook soms de sterrewigchelarij en het uitleggen der droomen hiermede paarden. Daarentegen waren de niet algemeen erkende waarzeggers ook buiksprekers, zwartekunstenaars, in één woord toovenaars, die door hunne vermeende betrekking tot de onderaardsche Goden alle soorten van weldadige en schade- | |
| |
lijke wonderen en bezweringen konden verrigten en in het werk stellen. Het bijgeloof, dat hun den meesten invloed verschafte, was algemeen, en van de schadelijkste gevolgen voor ware godsdienstige verlichting en zedelijkheid; echter gebeurde het dikwijls, dat deze waarzeggers en toovenaars werden vervolgd en op eene wreede wijs ter dood gebragt.
De invloed, dien de erkende priesters en wigchelaars van de volksgodsdienst hadden, was in Griekenland zeer groot. Hoezeer zij echter de achting en den eerbied der menigte genoten, was hun gezag ver van zoo uitgestrekt en onbepaald te zijn als dat der afgezonderde Priestercasten van Indië, Perzië en Egypte. Nimmer vormden de priesters in Griekenland een' afzonderlijken stand, schoon er wel bijzondere priesterlijke geslachten bestonden. De Godsdienst was in Griekenland weldra aan de staatkunde verbonden, en de priesters en wigchelaars waren te gelijk staatsburgers, aan de wetten ondergeschikt, en soms ook aan de volkskeus onderworpen. Er bestond dus daar geen afzonderlijke kerk tegenover het staatsbestuur. De priesters hebben desniettegenstaande eenen grooten invloed uitgeoefend, die somtijds heilzaam en ook wel eens schadelijk was. De toenemende verbastering van zeden, en de ondermijning van het volksgeloof, door de verspreiding der gevoelens van eenen euhemerus en de leerstellingen van epicurus, deden, op het einde van het behandelde tijdvak, dien invloed op eene gevoelige wijze verminderen.
Wij hebben met veel genoegen een kort verslag van dit deel eens werks gegeven, dat zoo vele belangrijke bijzonderheden bevat, uit de oorspronkelijke bronnen geput, en waarin de nieuwere onderzoekingen omtrent deze onderwerpen, in Duitschland gedaan, niet uit het oog verloren zijn. Wij zien met verlangen het vervolg van de Geschiedenis te gemoet, die ook buitenslands den roem van de grondige geleerdheid des Schrijvers kan handhaven. |
|