Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGrondbeginsels der bijzondere Natuurkunde van den Mensch, ten dienste van de Clinische Scholen en toekomstige Plattelands-Heelmeesters. Door A.A. Sebastian, Hoogleeraar in de Geneeskunde. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1839. In gr. 8vo. VIII en 378 bl. f 3-60.Blijft in elke wetenschap het ware, hoe gering het ook wezen moge, als eene vaste kern bestaan, het omhulsel wordt door den wissel der tijden menigwerf zeer gewijzigd. Leerboeken, die tot het opsporen der waarheid den weg moeten wijzen, daarbij echter, zoo veel dit mogelijk is, den omvang der wetenschap behooren aan te toonen, verkrijgen door het laatste eene zekere betrekkelijke waarde, naar den tijd, waarin zij het licht zien. Wat zij ter uitbreiding, ter betere toelichting van de waarheid bijdragen, blijft een onvervreemdbaar eigendom, verzekert hun eene blijvende waarde; maar onder dezen arbeid, bij de ruimte der stof, bij de beperktheid der menschelijke krachten, bij de kortheid des levens, hoe veel moet ook de ijverigste man te kort schicten! hoe veel moet hij als onafgedaan | |
[pagina 12]
| |
laten, omdat, indien het hem ook gegund werde, het geheel der wetenschap te overzien, hij meestal van het werk afgeroepen wordt, lang vóór dat hij de zich voorgestelde taak ten einde kan brengen, en zonder dat hij, met den besten wil, het zoo verre heeft kunnen brengen als zijn oog reikte, bij tekortschieting in de daartoe noodige krachten. Wat hij onafgewerkt moet laten, geeft den opvolgers doorgaans aanleiding, om, zeer onbillijk, niet de omstandigheden, maar den persoon te beschuldigen, niet gedachtig, dat eerlang hetzelfde lot hen treffen zal. En hetgeen de voorganger onafgedaan heeft moeten laten, levert hun juist stof en gelegenheid, om als met een nieuw werk wederom te kunnen optreden. Op geenen arbeid drukken deze omstandigheden meer, dan op dien, welke aan het zamenstellen van leerboeken besteed wordt. De opsteller, indien hij is zoo als hij behoort te zijn, wendt alle pogingen aan, om zijn werk op de hoogte der wetenschap van zijnen tijd te brengen. Somwijlen sluimert hij onder de zoete begoocheling, dat dit hem inderdaad gelukt is, en somwijlen treft hem nog bij het leven de treurige ondervinding, zichzelven als overleefd te hebben, door de wetenschap reeds verder dan zijn tijd gevorderd te zien. Hoe het gaan moge, vroeg of laat verdringt de arbeid van eenen anderen zijn werk. Het is niet meer op de zoogenoemde hoogte der wetenschap; zij wordt thans anders voorgesteld; de vorm is verouderd, de taal veranderd, het omhulsel is zoo vreemd geworden, dat men voor dit alles terugdeinst, als om met een' grootvaderlijken rok in een' fashionablen kring te verschijnen. Wien lust het, door zulk een' verouderden bajert heen te zwoegen, om de zeer enkele sprankjes van het vroegere genie, als verspreid stofgoud, uit het verre uitgestrekt rivierzand op te sporen? Gelukkig, dat de Schrijvers van handboeken meestal zoo min aan de toekomst schijnen te denken, als de aanleggers van verzamelingen; en wanneer hun zulk eene gedachte soms voor den geest mogt zweven, dan vertoont | |
[pagina 13]
| |
zich de oude cato, als een bemoedigende Genius, voor hunne verbeelding, alsof hij ook tot hen zeide:
Serit arbores quae alteri saeculo prosint.
Wat er van zijn moge, dit staat vast, dat elk, die, van de noodige bekwaamheid voorzien, een leerboek schrijft, een verdienstelijk werk verrigt, waarvan echter de verdienste niet dadelijk, niet altijd even duidelijk blijkt. Het is veeltijds een arbeid, meer geschikt, om in het verborgene nut te stichten, dan voor de wereld roem te bejagen. Hij, die een leerboek schrijft, zoo als het behoort te wezen, kan noch mag naar glinsterende ontdekkingen streven, behoort geene schitterende theoriën als vaste waarheden voor te stellen. Het najagen van het nieuwe mag zijn doel niet wezen, hij moet meer tot het oude, tot het reeds meermalen gezegde zich bepalen, meer de lichtende punten, de waarheid van het oude als op nieuw aanwijzen, om zoo, door het betoog, dat er, ondanks alle bijwerk, eene blijvende waarheid is, den moed op te wekken, om in het streven naar waarheid te blijven volharden. Eene kleine bijdrage tot bevestiging der waarheid is meer waard dan duizende der schitterendste hypothesen, die in veelkleurig schoon, in het licht der zon, henendrijven, maar onder ineenvloeijing der kleuren spoedig barsten, wanneer menigeen een scherp bijtende druppel vochts verblindend in de oogen spat. De Schrijver van dit handboek, vroeger (1836) uitgegeven in het Latijn, heeft, behalve het reeds gezegde, nog daarenboven een verdienstelijk werk verrigt, doordien hij in eene bestaande behoefte voorzien heeft. Sedert geruimen tijd mist men in onze taal eene gepaste handleiding tot de beoefening der Natuurkunde naar den tegenwoordigen stand der wetenschap. Blumenbach, door hoe vele verbeterende handen hij in ons land ook is gegaan, is niet meer voor de tegenwoordige behoefte berekend. Richerand was, ook in onze taal overgebragt, tot dusverre steeds meer lees- dan leerboek. | |
[pagina 14]
| |
Gaarne zouden wij den Schrijver, door elk Hoofdstuk heen, als op den voet volgen, en bij dezen en genen § stilstaan; maar wij zouden voor een Tijdschrift, niet geheel aan de Geneeskunde gewijd, te uitvoerig worden. Hij heeft, na eene korte voorbijgaande Inleiding, de bijzondere Natuurkunde in twee Boeken beschreven. In het eerste behandelt hij de verrigtingen, door welke ons eigen ligchaam behouden (in stand gehouden) wordt. Het tweede behelst de verrigtingen ter voortplanting van het menschelijk geslacht. In elf Hoofdstukken, waarvan enkele nog weêr verdeeld worden, gaat hij alles na, wat er omgaat, van het oogenblik der wording van den mensch, tot dat hij als wereldburger het licht ziet. Uit den aard der zake moest de Schrijver hier zich zeer bekorten. Van § 883-1111 moet alles behandeld worden, hetwelk tot dit onderwerp betrekking heeft; een onderwerp, buitengewoon rijk, steunende op enkele bewezene daadzaken, maar overvloeijende van oneindig veel meer nog onbewezene vooronderstellingen. Het eerste Boek, wordt in twee deelen gesplitst. Deel I. beschrijft die verrigtingen van het menschelijk ligchaam, welke men verrigtingen der bewerktuigde ligchamen noemen kan. Hier kon de Schrijver als op een meer bekend gebied verkeeren. Hij heeft dan ook het bekende zeer wel uiteengezet, en den leerling tevens niet geheel onkundig gelaten van de nieuwste nasporingen. Hij heeft ons, gelijk de verdienstelijke Amerikaansche Geneesheer beaumont, hier en daar een' blik in het inwendige van den mensch vergund. Moeijelijker taak viel den Schrijver te beurt bij de overweging der dierlijke verrigtingen, die zich evenwel niet alleen bij het dier bepalen. Zij beschouwen den mensch als dier, maar onder de dieren eene éénige soort vormende: den redelijken mensch (homo sapiens, L.). Levert het onderzoek naar de deelen, door welke hij met het dier voelt en zich beweegt, indrukken ontvangt en op dezelve terugwerkt, reeds zwarigheden op, nog grooter worden deze, wanneer de wijsgeerige natuuronderzoeker ook zijne | |
[pagina 15]
| |
zucht tot uitlegging en verklaring aan 's menschen redelijke uitingen bot wil vieren. Wilden wij hier eene aanmerking maken, het zou deze zijn, of de Schrijver somwijlen niet eene al te hooge vlugt genomen hebbe? of menig leerling hem wel zal kunnen volgen? Over het algemeen kan men zeggen, dat de Schrijver zich op beknoptheid heeft toegelegd, zonder doorgaans de duidelijkheid daardoor eenige belangrijke afbreuk te doen. Hij heeft zelfs aan sommige onderwerpen nog eene uitbreiding weten te geven, waardoor weinig meer omtrent dezelve voor het oogenblik te zeggen overblijft; ofschoon men op enkele plaatsen zou kunnen aanwijzen, dat door grootere uitvoerigheid, aan eenig onderwerp besteed, een ander daarbij soms te zeer heeft moeten zaamgedrongen worden. Daarbij heeft de Schrijver ongemeene schranderheid in het behandelen van betwiste punten aan den dag gelegd, de gevoelens van partijen zeer duidelijk uiteengezet, en hier en daar het zijne met zoo veel omzigtigheid daartusschen gevlochten, dat hij meestal door geene der partijen op goede gronden kan worden aangevallen. Vooral in de Latijnsche uitgaaf is de voorstelling der zaken en de aphoristische vorm dikwijls bijzonder wel gelukt; in de Hollandsche uitgaaf of vertaling geeft dit wel eens aanleiding tot eenige stroefheid in sommige § §. Men bedenke echter steeds bij het gebruiken van dit werk, dat het geen boek ter verlustiging, maar eene handleiding tot hooger onderwijs moet wezen, waar het niet zoo zeer op sierlijkheid, als wel op bevattelijke voorstelling der waarheid aankomt. Naar dat doel heeft de Schrijver niet te vergeefs gestreefd.Ga naar voetnoot(*) |
|