Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 808]
| |
De tolbeämbte op de proef.
| |
[pagina 809]
| |
ganger, die met den bundel op den rug en den wandelstaf in de hand zijns weegs gaat. Niet verre van hem, die er voor waken moet, dat geen eerlijk man en geen dief zich, zonder in orde zijnde papieren, in het gewoel der wereldstad komt storten, zitten er anderen, die onophoudelijk loeren, dat niet stad en land in hunne tolinkomsten verkort worden; zij verzellen diligence en vrachtwagen naar de plaats van derzelver bestemming, doorsnuffelen elke andere rijmachine, vragen den stadwaarts keerenden jagtliefhebber naar zijn port-d'armes, dat hij pas weder in zijne brieventasch gesloten heeft, en kijken vlijtig uit, of ook de eerzame burgerman, de in haar zondagspak uitgedoste grisette, niet misschien hier of daar eene flesch wijn pogen binnen te sluiken. Tot de uitkijkers dezer laatstgemelde soort behoorde sedert lange jaren de oude grossot, die, met zijne kleine, grijze katoogen, nu den eenen, dan den anderen ingang der stad getrouwelijk bewaakte, en daarbij een' zoo geoefenden, zekeren blik verkregen had, dat hij, reeds van verre, gemaakte stoutheid van natuurlijke onbedeesdheid wist te onderscheiden, en ook onmisbaar den schalk herkende, die door schijnbare vrees hem poogde te foppen, ten einde hem met vruchteloos zoeken zijnen tijd te doen verliezen. Maar ondanks de vele moeite, welke de gemoedelijke waarneming van zijnen ambtspligt hem veroorzaakte, en in weerwil der zorgen, waarmede zijne dochter melanie hem vervulde, had grossot, na eenen langdurigen weduwenaarsstaat, nog lust en moed genoeg in zich gevonden, om aan eene jonge, schoone en eenigzins coquette Parijzenaarster, voor den beambte van den burgerlijken stand en voor den pastoor van het kerspel, de hand te reiken, en zich daardoor een nieuw en nog veel moeijelijker wachtersambt op te leggen, waarin zijne oplettendheid des te minder verflaauwde, daar hij na jaar en dag nog niet het geringste spoor van eene verboden waar ontdekt had; want het lag én in zijnen aard én in zijne gewoonten, nooit op den schijn te vertrouwen. Derhalve hield hij zijne blonde lisette ook steeds onder de hoede van zijne eigene blikken, zoodat zij zonder hem zich naauwelijks tien schreden van het tolhuis mogt verwijderen; ja, niet zelden moest zij harde woorden hooren, wanneer het ongeluk wilde, dat het oog van eenen voorbijganger een weinig te lang op haar gevestigd bleef, of wanneer een ambtgenoot en nabuur van den gestrengen heer gemaal een woord | |
[pagina 810]
| |
van troost of deelneming aan de petite femme had toegefluisterd. Nog bezwaarlijker echter werd voor papa grossot het bewaken zijner dochter, waartoe, naar zijne meening, het opzigt harer tante, eene eerzame beddewinkelierster in de rue du temple, bij lange na niet genoegzaam was. Daarom had hij dan ook besloten, haar eenen hoeder toe te voegen, gelijk lisette er een' in hem gevonden had, en hiertoe had hij zijnen ambt- en ouderdomsgenoot paitrex uitverkoren. Melanie echter meende, dat er voor haar geen betere hoeder zijn kon, dan een dergenen, voor welke zij gehoed moest worden; even als niemand beter gaauwdieven weet op te sporen en te vangen, dan die zelf tot het genootschap behoord heeft; en naauwelijks had, op eenen schoonen zondagmorgen, grossot zijnen wil aan zijn dochtertje verkondigd, of des namiddags, terwijl hij met paitrex, op de bank onder de bloeijende acacia voor het huis, in ijverig gesprek verdiept zat, trad op hem toe een blozend, welgevoed jong mensch, met den hoed schuins op de kroeze lokken gedrukt, den zwarten knevelbaard in de hoogte gestreken, het staalblaauwe jasje netjes afgeschuijerd, bruin lederen handschoenen aan de handen, van welke de eene het wandelstokje met de zijden kwasten en den verguiden knop, naar eisch der mode, horisontaal tusschen de vingers droeg. Met een stout vertrouwen stelde deze Adonis zich, aan de daarbij van ergernis bleek en van toorn weder rood wordende beide oudjes, als melanie's bewonderaar en begunstigden vrijer voor. Het antwoord, waartoe grossot allengskens woorden vond, was niet van de hoffelijkste; maar de afgewezen vrijer liet zich daardoor niet van zijn stuk brengen, bleef zoo vriendelijk en daarbij zoo standvastig, dat de door hem uitgekozen schoonvader en zelfs zijn bedaagde medevrijer, overwonnen door de goedaardige en onweêrstaanbare trouwhartigheid van den onbekende, eindelijk bewilligden een verstandig woord te spreken, en hem tusschen hen beiden op de bank lieten nederzitten. ‘In de eerste plaats dan tot u, vader grossot,’ zeide hij; ‘want voor alle dingen ben ik gehouden u te zeggen, hoe ik heet en wie ik ben. Mijn naam is arthur cyrinhac; en zoo ik al vooralsnog niets anders ben dan een ouderlooze knaap uit Gascogne, zoo heb ik niet te min goede aanbevelingen en uitzigten, gelijk, bij voorbeeld, hier dezen brief van uwen begunstiger en departementshoofd, den heer Directeur der | |
[pagina 811]
| |
Douanen, in welk schrijven hij mij eene aanstelling belooft, mits gij mij daartoe gelieft voor te slaan en mij uwe dochter ten huwelijk wilt geven.’ - ‘Ja, dan zult gij lang moeten wachten, jonge heer,’ hernam grossot smadelijk; ‘want het is eene mijner grondstellingen, niemand immer tot een ambt aan te bevelen, die de zaak, waarvoor hij scheep komt, niet in den grond verstaat; en niemand verstaat regt op smokkelaars te passen, die niet zelf, met behendigheid en geluk, smokkelhandel gedreven heeft. Overigens geef ik mijne dochter aan niemand, dan aan eenen tolcommies.’ Zonder hierop te antwoorden, keerde nu de Gascogner zich naar paitrex: ‘Wat u betreft, mijn eerwaardige heer medevrijer, zoo zijt gij oud genoeg....’ - ‘Wat heeft die melkbaard mij mijnen ouderdom te verwijten!’ viel hem met boosheid de aangesprokene in de rede; de ander ging gelaten voort: ‘Zoo zijt gij oud genoeg, om te weten, hoe gevaarlijk het is, eenen beminden medevrijer in zijnen omtrek te hebben. Bedaard gebleven, vriend, en laat mij uitspreken; gij zult met het slot mijner rede beter tevreden zijn, dan met den aanhef. Ik wil u eenen voorslag doen; en wanneer gij dien aanneemt, en alsdan in de vrijaadje de overhand blijft behouden, zoo wil ik u op mijn woord beloven, nimmer eene poging te doen, om de rust van uw huishouden te storen.’ Paitrex nu meende, dat hij ook buitendien mans genoeg zou zijn, om alle onverlangde bemoeijing met zijn huiswezen af te weren, en wilde dus van niets dergelijks hooren, tot dat grossot aanmerkte, dat rust voor de toekomst toch wel waard was, dat men zich verledigde, den voorslag in overweging te nemen. Derhalve bewilligde hij dan eindelijk, cyrinhac te laten voortspreken; en deze bood nu kort en goed de beide anderen eene soort van weddingschap aan, hierin bestaande, dat hij, binnen den tijd van drie weken, driemaal hunne waakzaamheid zou verschalken, en, bij klaar lichten dag, in eigen persoon, verboden waar, bij hen voorbij, de stad zou binnenvoeren; gelukte hem zulks, zoo moest grossot hem voor een' behendigen smokkelaar, en derhalve als zeer bruikbaar tot tolcommies, erkennen, en paitrex geene aanspraak meer maken op zijne bruid; gelukte het hem niet, zoo zou hij zich verwijderen en niet weder laten zien. Bij dezen voorslag pinkte grossot listig met de kleine oogen; en ofschoon paitrex driftig te- | |
[pagina 812]
| |
gensprak, en beweerde, dat zulk een avontuurlijk grapje lieden van hunne jaren niet paste, verzekerde de ander daarentegen, dat het al hoogst moeijelijk vallen zou hen éénmaal te bedriegen, daar zij immers den smokkelaar nu van aangezigt tot aangezigt kenden, en dat zij in het ergste geval hem de tweede maal zeker betrappen zouden; hun aandeel in de dus zeker te verwachten aanhaling en boete zouden zij dan tot het bekostigen der bruiloft aanwenden, en hem, die ze dus voor hen betaalde, eens duchtig uitlagchen. Na lang aanhouden stemde ook paitrex eindelijk toe, doch alleen onder voorwaarde, dat cyrinhac hetzelfde kunststukje niet tweemaal zou herhalen, maar integendeel, na het gelukken, daarvan hen oogenblikkelijk van het gebezigde middel zou onderrigten; waartegen zij, op verlangen van den Gascogner, plegtiglijk beloofden, dat zij hem geene vervolging van den kant der Policie zouden berokkenen, zoodra hij eenmaal, na doorgestaan onderzoek, buiten het eigenlijke bereik hunner ambtswerkzaamheid geraakt zou zijn. In dezer voege kwam dan eindelijk het zonderlinge verdrag tot stand. Cyrinhac verliet hen, welgemoed een liedje neuriënde; en grossot, terwijl hij hem achterna zag, zeide, de handen wrijvende, tot zijnen buurman: ‘Die knaap steekt tot aan den hals toe vol streken en knepen; gij moogt blijde zijn, vriend paitrex, dat hij zelf u de middelen aan de hand gegeven heeft, om hem zoo goedkoop kwijt te raken.’ De beide tolcommiezen namen nu voor, hunne oplettendheid te verdubbelen, en den volgenden dag was de morgengroet, dien zij van een' hoogen koetsbok ontvingen, niet noodig geweest, om hun te doen bemerken, dat het ditmaal cyrinhac was, die, in een' blaauwen voermanskiel gedost, de drie aan drie voor elkander gespannene zes paarden van de naar Chartres bestemde diligence bestuurde. Deze omstandigheid zou hen reeds alleen daarom verwonderd hebben, daar de gewone koetsier hun even goed bekend was als het gele rijtuig en de zwarte paarden. Met ongeduld zagen zij den dag en het uur te gemoet, waarop de koets terug moest komen, die, door plotseling ingevallene regens vertraagd, later dan anders kwam opdagen, en door grossot en paitrex zelven, verzeld door eenen Gendarme, naar de lossingsplaats begeleid werd, tot groote verwondering der reizigers, die gewoon waren, dat slechts een commies medereed. Onderweg zel cyrinhac, dat voor ditmaal hunne | |
[pagina 813]
| |
moeite vergeefs zou zijn, want dat hij niet had willen wagen, den eigenaar der diligence aan verantwoordelijkheid bloot te stellen; doch dit diende slechts, om de gehate ambtsverrigting nog des te strenger te doen volvoeren; niemand mogt van de plaats; geen koffer, geen reiszak bleef ondoorzocht; de paardenmenner moest zich de naauwkeurigste visitatie zijner kleedingstukken getroosten, en de kwade luim der aangekomenen, die in den natkouden wind zoo lang moesten wachten, begon zich reeds in luid gemor te openbaren, toen het eindelijk den tolbedienden behaagde, hunne vergeefsche nasporingen op te geven. ‘Gij hebt ons nutteloos eene verkoudheid bezorgd,’ zeî grossot, die bleek en bibberend ter zijde stond, en zag, hoe de reizigers zich allengskens verwijderden, de wagen in de remise getrokken en de paarden door den stalknecht weggeleid werden. Tot zijne verbazing antwoordde cyrinhac hem met de vraag, of de contrebande, welke hij binnengesmokkeld had, dan nu vrij was? ‘Grappenmaker, zóó zult gij ons niet beet hebben!’ klonk eerst het wederantwoord, en, toen de vraag in ernst herhaald werd, de verzekering: ‘Nu, ja dan, in 's hemels naam!’ Hierop verzocht de Gascogner beiden met de uiterste beleefdheid, hem te willen volgen, en leidde hen, een paar straten ver, in eenen stal, waar hij voor hunne oogen, uit de lange staarten zijner welbekende paarden, de kunstig daarin gevlochtene rollen Amerikaanschen knaster-tabak loswikkelde. Paitrex rukte zich van woede het dun gezaaide grijze haar uit het hoofd, terwijl grossot de zaak beter opnam, den bekwamen smokkelaar de hand schudde, en slechts van hem de erkentenis begeerde, dat zonder het sterke regenen de list bezwaarlijk gelukt zou zijn. Cyrinhac stond dit gaarne toe, zeî er geen woord van, dat hij, wanneer het niet geregend had, de uitvoering uitgesteld zou hebben, en zoo scheidden zij als goede vrienden van elkander, doch niet zonder dat de tollenaar bij hoog en laag gezworen had, dat hij bij eene volgende gelegenheid de ondergane schande hem met woeker betaald zou zetten. En daar nu op een' der eerstvolgende dagen arthur, onder vrolijk zweepgeklap, hen weder voorbij de stad uitreed, dreigden de twee oude vossen hem met opgeheven wijsvinger, en de bitterzoete grimlach om hunne lippen sprak van correctionele policie, geldboete en gevangenis, waarover ook weldra hunne losgeraakte tongen zich, in vrolijke verwachting op de te- | |
[pagina 814]
| |
rugkomst der postkoets, onderhielden, toen de heldere, warme namiddag de buren op de bank onder de acacia bijeengebragt had; evenwel namen zij zich zorgvuldig in acht, om noch in de tegenwoordigheid van lisette, noch in die hunner ambtsmakkers, van hunne betrekking tot den Gascogner gewag te maken. Niet dikwijls braken zij hun gesprek af, daar weinigen der voorbijgangers hun die oplettendheid waardig schenen, tot eindelijk eene sterke boerenmeid kwam aanwandelen, welker forsche trekken onzen beiden commiezen min of meer bekend voorkwamen, en bij hen eene duistere herinnering wekten, alsof zij deze dorpschoone reeds vroeger op verbodene wegen betrapt hadden. Ook vertoonde zich in het gedrag der boerin eene zekere verlegenheid, en eene zoo angstige ijlvaardigheid, toen hare mand met groente, boter en eijeren doorzocht en de regten daarvan betaald waren, dat grossot dienstig oordeelde haar te bevelen in huis te komen, en dat hij aan zijne vrouw, als de hem door de wet toegevoegde medehelpster in zijn ambt, opdroeg, hetgeen haar in zulk een geval te doen stond, te verrigten. De deern werd gloeijend rood; en deze kleur der verlegenheid week niet van hare wangen, ook toen zij zich in het afgelegen kamertje met de schoone tollenaarster alleen bevond, die van haren kant nog zoo weinig aan hare ambtsverrigting gewoon was, dat zij levendig en diep de vernedering gevoelde, waaraan zulk een tooneel beide de deelnemende partijen onderwerpt; waarom zij dan ook het meisje vermaande, haar vergrijp maar liever zonder dralen te erkennen. ‘Voorzeker ga ik een' verboden weg,’ zeî de boerin verlegen en fluisterend. - ‘Zoo kom dan met de contrebande, welke gij hebt, maar goedschiks voor den dag, kind!’ - ‘Wanneer gij mij zulks veroorlooft, Jufvrouw, zal ik het doen; maar vooruit moet gij mij uwe vergiffenis verzekeren.’ - ‘Ik vergeef het u van harte, en mogen uwe regters even genadig met u handelen!’ - ‘O! als gij mij vergeeft, dan heb ik niets te vreezen.’ - ‘Hierin bedriegt gij u, want mijne stem geldt hier niets. Kom, geef de waren over, en dwing mij tot geene onaangename stappen.’ - ‘Uw bevel is mij eene wet,’ riep nu de schuldige, wierp zich op beide de knieën, greep lisette's hand, en overdekte die met kussen. - ‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg deze verbaasd, en deed vruchtelooze pogingen om zich los te rukken. - ‘Hoor mij aan, schoone | |
[pagina 815]
| |
vrouw! daar gij zelve mij bevolen hebt mijne schuld te erkennen, en mij daarbij uwe vergiffenis hebt toegezegd. De verboden waar, welke ik bij mij draag, heeft met 's Konings tolregten niets te maken.’ Het was een man, die dus sprak. Lisette werd bleek, wilde om hulp roepen, maar vermogt het niet, en hoorde, als bedwelmend, eene liefdesverklaring aan, die in vleijende welbespraaktheid van de lippen des indringers stroomde. Hij verhaalde, hoe hij geen ander middel gevonden had, om de waakzame jaloezij van den ouden grossot te verschalken, en een geheim gesprek met haar, die hij aanbad, te erlangen, dan de verkleeding, welke hem nu zoo gelukkig tot het vurig gewenschte doel geleid had. Gedurende deze rede bedaarde wel lisette's gramschap, wijl geene vrouw in ernst op den man verstoord kan blijven, die, door hare schoone oogen betooverd en door zijnen toomeloozen hartstogt weggesleept, de grenzen der gewone zamenlevingswetten overschreedt; tevens echter keerde hare zelfbeheersching terug, en het gevoel harer beleedigde vrouwenwaarde gaf haar eene strafpredikatie in, bij welke zij den jongen man ronduit verklaarde, dat zijne verlokkingen, zoo wel als die van ieder ander, bij haar verloren waren, want dat zij haren man liefhad en achtte, en dat zijne zeker menigmaal zonder eenige sparing aan den dag gelegde jaloezij haar nog geen regt gaf, om zijn mistrouwen te verdienen en te regtvaardigen. En aldus gebeurde, wat hij verwacht had: de gevleide ijdelheid en de beleedigde deugd van lisette deden haar den ambtspligt van tollenaarster vergeten; van de Brusseler kant, welke hij werkelijk bij zich droeg, werd geen woord meer gerept, en de binnensluiking daarvan kwam zonder verder gevaar tot stand. Na verloop van een half uur bragt een knaap een briefje, hetwelk grossot uitnoodigde, naar een daarin aangeduid huis te willen komen; en toen hij nu aan deze uitnoodiging voldeed, ontving hem aan de deur dier woning, tot zijne hoogste verbazing, de Gascogner, welken hij toch dien zelfden morgen naar Chartres had zien afrijden. Midden in de kamer hing, regt in het oog vallend, op een' kleederstok het gewaad van een landmeisje; en toen hij den geen, die hem thans begroette, naauwkeuriger aanzag, herkende hij, in cyrinhac's thans glad geschoren gelaat, de trekken der boerin. Hem woedend met beide de vuisten bij de borst pakkende, riep hij: ‘Ongelukkige, wat hebt gij | |
[pagina 816]
| |
gedaan?’ Arthur had de grootste moeite, om den oude te doen bedaren, die beurtelings raasde, schreeuwde, vloekte, huilde en de handen wrong, tot dat gebrek aan adem en krachten hem eindelijk dwongen, den stouten vrijer van melanie het oor te leenen, terwijl deze de nog menigmaal afgebrokene vertelling van het in de binnenkamer van het tolhuis voorgevallene ten einde bragt. Nu eens ongeloovig het hoofd schuddende, dan tevreden glimlagchende, begon grossot een kruis-verhoor, waarvan de eindelijke uitkomst hem scheen te voldoen, want hij bleef eene geruime wijl in diepe mijmering zitten, sprong toen plotseling op, greep cyrinhac's beide handen, en zeide bedaard: ‘Alles wél overlegd, wil ik u het derde kunststuk maar kwijtschelden, en u ook zonder hetzelve mijne dochter geven.’ Een gloed van blijde verrassing kleurde arthur's wangen; evenwel vroeg hij schroomvallig, wat paitrex daarvan wel zeggen zou? ‘Ieder is zichzelven het naast,’ hernam vader grossot; ‘en ik weet lisette voor uwe listen niet beter te beveiligen, dan door haar tot uwe moeder te maken.’ - Aldus gebeurde het dan ook, en, terwijl de tollenaar op deze wijs zich, reeds na het tweede proefstuk, door de ondernemende list des Gascogners overwonnen verklaarde, ontging hij wijselijk de beschaming en benaauwdheid, welke hem een derde zou hebben kunnen berokkenen. Van den Amerikaanschen knaster en de Brusseler kant heeft men niet weêr gehoord; grossot en paitrex waren hartstogtelijke liefhebbers van den eersten, en de kanten tooisels van lisette getuigden weldra van hare vergevensgezindheid omtrent den sluwen arthur, die in zijne melanie het rijkste loon vond voor zijne herhaalde fraude, welke de Liefde verschoonen moge! |
|