Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLonden door een' Duitscher beschouwd en beoordeeld.Ik heb het merkwaardigste gezien, dat de wereld oplevert - ik heb het gezien, en ben nog altijd verbazing; - nog altijd zweeft voor mijnen geest dat steenen woud van huizen, en die stortvloed van levende menschen, met hunne kruisende driften; en de woeste begeerlijkheden des vermaaks, van den honger en den haat; - ik spreek van Londen. Zend eenen wijsgeer naar Londen; eenen wijsgeer, maar geen dichter. Plaats hem op den hoek van Cheapside. Hij zal daar meer leeren, dan uit alle boeken der laatste Leipziger mis. Als de golvende menigte om hem heen ruischt, zal er ook eene zee van nieuwe denkbeelden in hem oprijzen; de eeuwige geest, die daarboven zweeft, zal in hem werken; | |
[pagina 804]
| |
en hem de verborgenste geheimenissen der maatschappelijke orde openbaren; - hij zal den polsslag der wereld hoorbaar vernemen; hij zal dien zigtbaar zien; want, is Londen de regterhand der wereld, de werkzame, magtige hand, dan is deze straat, die van de beurs naar DowningstreetGa naar voetnoot(*) voert, de polsader der wereld. Maar zend toch geen dichter naar Londen! Die koude ernst van alle dingen, die kolossale eentoonigheid, die machinale beweging, dat stroeve van de vreugde zelve, alles beklemt in dit Londen de verbeelding, alles schroeit het hart toe. Zend er voor alle dingen geen' Duitschen dichter heen; geen droomer, die voor elk huis, elk mensch blijft gapen. De sukkel raakt overal in het gedrang, en kust den grond weldra onder een God dam, want dit volk heeft al te veel te doen. Het leeft op een' hoogen voet; het wil, hoewel kost en kleeren daar te lande duurder zijn dan bij ons, evenwel beter gevoed en gekleed zijn dan wij; en, zoo als het bij voorname lui hoort, heeft het ook groote schulden; als echte opsnijders werpt het ook soms zijne guineas ten venster uit, en betaalt andere volken, opdat zij tot zijn genoegen onder elkander plukharen - en daarom heeft John Bull dag en nacht te werken, om geld voor zulke verteringen bijeen te krijgen, dag en nacht de hersens af te beulen, om nieuwe werktuigen uit te vinden. Hij zit en cijfert in het zweet zijn aanschijns, en loopt en draaft, zonder om zich te zien, van de haven naar de beurs, van de beurs naar het strand; en dan is het hem toch wel te vergeven, als hij, op den hoek van Cheapside, een' armen Duitschen poëet, die bij een paar prentjes staat te treuzelen, wat hardhandig op zijde werkt. De prent, die ik op den hoek van Cheapside aangaapte, was de overtogt der Franschen over de Beresina. Toen ik, van deze beschouwing afgerukt, weder naar de woelige straat keek, waar een bont kluwen van mannen, vrouwen, kinderen, paarden, postkoetsen, en onder de hand ook een lijkstoet, gonzend, krijschend, knarsend en zuchtend zich op en neêr bewoog, - toen kwam mij dit Londen als eene soort van Beresina- brug voor, waar elk, in dollen angst, om zijn armzalig leven te redden, het eerst doordringen wil, waar de vermetele ruiter den voetganger vertrapt, en hij die valt, voor altijd verloren is; waar de beste ka- | |
[pagina 805]
| |
meraden gevoelloos over elkanders lijk heensnellen, en duizenden, die, tot stervens toe afgemat, zich te vergeefs aan de planken der brug willen vastklemmen, in het ijskoude graf nederstorten. Hoe veel zoeter en huiselijker gaat het in ons lieve Duitschland toe! Gemakkelijk als in den droom, rustig als op den Sabbath, is hier de loop der zaken. Vreedzaam trekt de wacht op; in het zonnetje glinsteren de uniformen zoo wel als de huizen; de musschen huppelen over de steenen, en in de luchtige straten is overal ruimte; de houden kunnen elkander naar goedvinden, in de hun eigene taal, hunne gewaarwordingen mededeelen, de menschen bij elkaar blijven staan praten over het weêr en de komedie, en groeten, ter aarde toe groeten, wanneer een voorname ezel of vice-ezeltje, met een lintje aan den glimmenden rok, of een gepoederd, verguld hofmaarschalkje, hen, genadig wederom groetend, voorbijfladdert! Ik had voorgenomen, mij over de grootheid van Londen, waarvan ik zoo veel gehoord had, niet te verwonderen; maar het ging mij even als dien schooljongen, die plan had, om de slagen, die hem wachtten, niet te voelen. Hij had namelijk de gewone slagen met den gewonen stok, en als gewoonlijk op den rug gewacht, maar kreeg daarentegen eene ongewone dragt, op eene ongewone plaats, met snerpende roeden. Ik wachtte paleizen, en zag niets dan kleine huizen, maar die juist door hunne gelijkvormigheid en onoverzienbare menigte den diepsten indruk maakten. Deze tigchelsteenen huizen krijgen door de vochtige lucht en den damp der kolen eene gelijke kleur, te weten donker olijfgroen. Zij zijn allen eveneens gebouwd, doorgaans twee of drie vensters breed en drie hoog, en van boven met kleine, roode schoorsteenen versierd, die er als bloedige uitgetrokkene tanden uitzien. De breede, regelmatige straten, die zij alzoo vormen, hebben het voorkomen van twee oneindig lange kasernen. Elke Engelsche familie, al bestaat zij slechts uit twee personen, begeert toch een afzonderlijk huis, waarin zij alleen baas is, en rijke speculanten hebben, om in deze behoefte te voorzien, in dier voege gansche straten gebouwd, die zij weder in afzonderlijke huizen afdeelen. In de hoofdstraten der City, den zetel van handel en fabrijken, waar men nog aloude gebouwen tusschen de nieuwe verstrooid vindt, en alwaar de voorgevels der huizen met ellenlange namen en | |
[pagina 806]
| |
getallen, veelal verguld, tot aan het dak toe bedekt zijn - aldaar is die eentoonigheid in den bouwtrant niet zoo hinderlijk; te meer, daar het oog des vreemdelings telkens bezig gehouden wordt door het aantal nieuwe en fraaije dingen, die overal aan de winkelramen prijken. Niet alleen, dat deze voorwerpen zelve eene groote uitwerking doen, want alwat de Brit vervaardigt, levert hij in de meestmogelijke volkomenheid; maar ook de kunst, waarmede alles ten toon gesteld wordt, de schikking der kleuren en de verscheidenheid, geven aan de Engelsche winkels het behagelijkste voorkomen; zelfs over de dagelijksche levensbehoeften ligt een tooverglans verspreid; de meest gewone eetwaren lokken uit door de wijze, waarop zij voorgedaan worden. De raauwe visch behaagt ons door de regenboogvormige schikking der schubben; het versche vleesch ligt, als geschilderd, op zuivere, gekleurd porselelnen borden, met frissche peterselie omkranst. Inderdaad, alles is eene schilderij, en doet denken aan het keurige penseel van van mieris. Alleen de menschen zijn niet zoo vergenoegd als op die Hollandsche tafereelen; met de ernstigste gezigten verkoopen zij de aardigste dingen, en de vorm en kleur van hun gewaad stemt met die hunner huizen overeen. Aan de andere zijde van Londen, die men het Westeind noemt, en alwaar de voorname en minder bezige wereld haar verblijf houdt, is de eentoonigheid wel het meest in het oog vallend. Overal ziet men hier ongemeen lange en breede straten, waarin alle huizen, groot als paleizen, zich overigens door niets bijzonders onderscheiden, behalve dat, even als bij alle tamelijk fatsoenlijke huizen van Londen, de vensters der eerste verdieping met getraliede ijzeren balkons voorzien zijn, en men ook gelijkvloers een zwart traliewerk vindt, waardoor de kelders afgescheiden worden en licht ontvangen. Daarenboven zijn in dit gedeelte der stad squares, vierkante, geheel met huizen van de voorschrevene soort omgevene pleinen, in wier midden zich een met een zwart ijzeren hek afgesloten tuin bevindt. Op al deze pleinen en straten wordt het oog des vreemdelings nergens beleedigd door de bouwvallige hutten der armoede. Overal staart men op rijkdom en aanzien, en zaamgepakt in afgelegene stegen en donkere, vochtige gangen woont de armoede met hare lompen en hare tranen. De vreemdeling, die de groote straten van Londen door- | |
[pagina 807]
| |
kruist, en met de eigenlijke kwartieren van het gemeen niet te maken heeft, ziet derhalve niets, of maar zeer weinig, van de menigvuldige ellende, die in Londen gevonden wordt. Slechts hier en daar, aan den ingang van een donker straatje, vertoont zich zwijgend eene in lompen gehulde vrouw, met een zuigeling aan de uitgemergelde borst, die met de oogen bedelt. Wanneer deze oogen schoon zijn, werpt misschien deze of gene nog een blik naar die zijde, maar deinst terug van de wereld van ellende, die hem daar getroffen heeft. De gewone bedelaars zijn oude menschen, meestal Negers, die op de hoeken der straten staan, en, 't geen in het morsige Londen van groot nut is, een pad voor voetgangers vegen, en daarvoor eene kleinigheid begeeren. De armoede, in gezelschap der ondeugd en van de misdaad, treedt eerst des avonds uit hare schuilhoeken te voorschijn. Zij schuwt het daglicht te zorgvuldiger, hoe afzigtelijker hare ellende afsteekt bij de overdaad des rijkdoms, die overal haren trots openbaart; slechts de honger drijft haar soms ook op het midden van den dag uit hare donkere holen, en dan staat zij daar met stomme en toch sprekende blikken, en slaat het oog smeekend op den rijken koopman, die, tot over de ooren in geldspeculatien begraven, haastig voorbijsnelt, of op den gemakkelijken Lord, die, als een hooger wezen, op zijn hoog ros daarhenen rijdt, en op het menschengewemel rondom hem slechts nu en dan een' onverschilligen, trotschen blik werpt, als waren het gonzende bijen, of ten minste schepsels van een minder ras, wier genietingen en wier lijden met zijne gewaarwordingen niets gemeen hebben; want boven het menschengepeupel, dat aan de aardkluit gehecht is, zweeft Engelands probility, als een wezen uit hoogeren spheren, dat het kleine Nederland als zijn afdalingskwartier, Italië als zijn zomertuin, Parijs als zijne assemblée of gezelschapszaal, en de geheele wereld als zijn eigendom beschouwt. Zorgeloos en bandeloos zweven zij daarhenen, en het goud is de talisman, die hunne ijlhoofdigste wenschen verwezenlijkt. Arme armoede! hoe folterend moet uw honger zijn, daar, waar anderen in baldadigen overvloed zwelgen! En werpt men al met eene onverschillige hand eene korst brood in uwen schoot, hoe bitter moeten de tranen zijn, waarmede gij haar doorweekt! |
|