| |
Opmerkingen over en onder het wandelen.
Van mijne jeugd af aan ben ik een liefhebber van wandelen geweest, en weinig dagen gaan er voorbij, dat ik niet eene groote of kleine wandeling doe. Daar ik dan het meest en ongestoordst over het een of ander denk, zoo volgt van zelf, dat ik dan ook wel eens onder het wandelen over het wandelen zelf gedacht heb. De plaats No. 22 uit het eerste Deel der Gedachten van jean paul spreekt over de verschillende soorten van wandelaars. Ik dacht wel eens over dezelve na, en zij kan ons nu gevoegelijk als tekst dienen, om eene zekere eenheid in den loop der opmerking te brengen, die ik al wandelende over het wandelen gemaakt heb.
‘Een man van verstand en redeneerkunde zou, mijns oordeels, (zegt jean paul) alle wandelaars, even als de bewoners van Indostan, in vier Casten moeten verdeelen.’ Dit kwam mij voor meer geestig gezegd, dan waar te zijn. De Casten der Indianen zijn onherroepelijke afdeelingen onder het menschdom, door brahma zelv' bepaald, en het is onmogelijk voor een van eene lagere soort, zich ooit tot eene hoogere te kunnen verheffen. Daar nu de wandelaars de vier Casten uitmaken, behooren de niet wandelenden, en dit zijn verreweg de meesten, tot de verworpene Paria's. Zij loopen wel in alle rigtingen, als de mieren, door elkander, maar zij wandelen niet, en de meer voortreffelijke wandelaar zou verontreinigd worden, zoo hij bij ongeluk een' niet wandelenden Paria aanraakte, of een' bedelaar, die zeker nooit wandelt, eene aalmoes toereikte. Zij, die dus voor het wandelen niet in de wieg gelegd zijn,
| |
| |
zouden eigenlijk nooit de vermetelheid moeten hebben om zulks te doen, namelijk: om een uur of een gedeelte daarvan op hun gemak zonder wezenlijk doel eens rond te loopen, omdat zij dan op de voorregten der hoogere Casten inbreuk zouden maken. Maar wie zou hun, die in de week geene gelegenheid tot wandelen hebben, des Zondags een toertje met meisje of vrouw en kinderen misgunnen? Een oppervlakkig beschouwer zou dit voor wandelen kunnen aanzien; maar hij zal straks wel tot andere gedachten komen, en overtuigd zijn, dat dit rondloopen er wel iets van heeft, zonder zulks in den eigenlijken zin te zijn. Eéne aanmerking zal vooreerst genoeg zijn, om zijn voorbarig oordeel te doen wankelen. Des Zondags blijven de wandelaars exprofesso op de uren van dat drukke rondloopen even buiten de stad te huis, of zij strekken hunne wandelingen wat verder uit, om niet in het wandelen gestoord te worden. Zoo dus de menigte wandelde, zou zulks immers niet het geval kunnen zijn.
Jean paul vervolgt: ‘In de eerste Caste loopen de erbarmelijksten, die het uit ijdelheid of mode doen, en of hun gevoel, of hunne kleeding, of hunnen gang willen doen zien.’ Dit is zeker eene ellendige soort van wandelaars, bijna dien naam onwaardig. Ik vergelijk ze bij lastige hommels, die soms de meer verhevene wandelaars om de ooren snorren, en wier ontmoeting zij zoo veel mogelijk schuwen. De laatsten vermijden wel zorgvuldiglijk de zoo stijve als vervelende wandelplaatsen der beau monde; het Prado, Longchamp, het Haagsche bosch, wanneer de zoogenaamde fatsoenlijke lieden dit komen bezoeken, zonder het te zien, zijn hun eene hel, die zij zoo spoedig mogelijk trachten te ontvlieden. Zij wandelen niet om elkander te zien en gezien te worden; zij verbeuzelen hunne zoete oogenblikken niet met gesnap, waaronder het wandelen zelf geheel vergeten wordt. Ten opzigte van deze soort van wandelaars, of liever rondloopers of slenteraars, heeft jean paul volkomen gelijk; maar dat zij allen onherroepelijk tot die lage
| |
| |
Caste moeten blijven behooren, klinkt wat hard. Zoo eenigen het maar van zich kunnen verkrijgen, om op de favorite uren van de groote wandelplaatsen weg te blijven, hebben zij een' grooten stap tot verbetering gedaan, en er is hoop, dat zij eenmaal tot eene hoogere orde van wandelaars zullen opklimmen.
‘In de tweede Caste,’ zegt jean paul al verder, ‘rennen de geleerden en de vetten, om zich beweging te verschaffen, en minder om te genieten, dan wel om te verteren, hetgeen zij hebben genoten. In deze alleen lijdelijke klasse moet men ook die rangschikken, welke het zonder oogmerk en zonder genot doen, of als begeleiders, of uit een dierlijk welbehagen aan het schoone weder.’ Dit zijn dan ook nog maar wandelende automaten, hoewel sommigen vrij hard loopen, die weinig belang inboezemen, doch niet zeer talrijk zijn, en de hoogere soort van wandelaars weinig hinderen. Geleerden, die daar zoo gedachteloos henen draven, zijn er immers maar zeer dun gezaaid. Vetten, die beweging nemen om dunner en magerder te worden, zijn weldra zoo dik, dat zij wel genoodzaakt zijn om eindelijk te huis te blijven; en die zonder oogmerk en genot wandelen, vinden het weldra vervelend, en loopen spoedig alleen naar eene digt bij de stad gelegene pleisterplaats, om eens uit te rusten, zonder dat zij vermoeid zijn. Die lastige soort van begeleiders, die den echten wandelaar met hunne weinig beteekenende gesprekken afleiden en vermoeijen, zijn dikwijls genoodzaakt spoedig tot hunnent terug te keeren, als zij niemand ontmoeten, dien zij kunnen aanklampen; en hij, die niet alleen kan wandelen, is voorzeker eene armhartige soort van wandelaar. Zij, die slechts rondkuijeren om het schoone weder te genieten, komen voorzeker de deur niet uit, als het winderig, guur of regenachtig is, en wanneer de lucht eenigzins broeijend of met wolken is bezet, kan men gerust zijn dezulken niet te ontmoeten. En hoe weinig dagen zijn er, dat zij het weder regt mooi noemen; het geringste zomerwindje is eene voldoende reden om hun
| |
| |
hunne wandeling te doen uitstellen, waarvoor zij gretiglijk het eerste het beste voorwendsel aangrijpen, omdat bij hen de lust tot wandelen niet zeer sterk is. Het is hun spoedig te heet, of te koel, vooral wanneer de wind noordelijk is.
‘De derde Caste bevat die weinigen,’ vervolgt jean paul, ‘in wier hoofden de oogen der landschapschilders staan, in wier hart de groote omtrekken der zigtbare wereld dringen, en die op de onmetelijke schoonheidslijn staren, welke klimopranken om de gedaante van al het geschapene buigt, - die de zon, den bloeddruppel en de erwt rond maakt, en alle bladeren en vruchten tot cirkel en eirond knipt. O! hoe weinig zulke oogen rusten op de bergen, op de ondergaande zon en op de gebogen bloem!’ Het is tot weinigen, dat jean paul zoo dichterlijk als welsprekend het woord voert; het is tot de wandelaars, die gevoel, verbeeldingskracht, en niet alleen goede oogen in het hoofd, maar tevens een hart bezitten, dat door het schoone kan aangedaan en daarvoor ontgloeid worden; men vindt die niet bij menigte op den weg. Eenzaam en verspreid zijn zij op den aardbol verdeeld. Zelden is het hun vergund, het vuur, dat hen verwarmt, bij anderen te kunnen opwekken. Zulke aesthetische wandelaars leven niet alleen in de natuur, maar de natuur leeft in hen. In hun gemoed is de hemel immer azuur, de zon goud en de aarde met het liefelijkste groen geschakeerd. In hun oog is de schoonheidslijn, die zij om alle de voorwerpen slingeren, die zij op hunne wandelingen ontmoeten. Zij weten het armste landschap door hunne levendige verbeelding te veraangenamen, en hetgeen de gewone mensch gedachteloos voorbijloopt, is dikwijls voor hen het voorwerp van de duurzaamste bewondering. Men zal mij hier toevoegen dat het oord, dat wij bewonen, de kring, dien wij al wandelende moeten doorloopen, weinig schilderachtig is; dat, om de grootsche omtrekken der Schepping, de klimopranken der onverwelkbare schoonheid van de natuur te aanschouwen, men een' anderen hemel, eene
| |
| |
andere luchtstreek, de kronkelingen van den Rijn, de reusachtige Alpen, de heerlijke landschappen van Italië, en wat al niet, bezoeken moet. Zoo men de schoonheidslijn niet in den boezem omdraagt, en niet altijd gereed is, die om de gewrochten der natuur te slingeren, kan men gerust te huis blijven; en al had men al die oorden doorkruist, zou men echter gelijk zijn aan hem, die, om mij van een bekend spreekwoord te bedienen, te Rome geweest zijnde, toch den Paus niet had gezien. De voor het natuurschoon gevoelige wandelaar behoeft niet zoo ver te loopen, om de schepping te bewonderen. Hier is de zon (jean paul zegt: de bloeddruppel; ik zoude liever hiervoor den dauwdruppel in de plaats stellen) rond, en de bladeren zijn ook hier in oneindig verschillende vormen van cirkel en eirond geknipt. Zoo ons oog op geene scherp geteekende bergruggen rust, dwaalt het onbelemmerd over onafzienbare water- en landvlakten rond, die allen op de aangenaamste wijze gestoffeerd zijn, of wordt aangetrokken door breede stroomen, die kalm zich met den Oceaan gaan vereenigen. De zon gaat overal onder, hier zoo wel als in Duitschland, Zwitserland en Italië en waar niet al, tot in China en Othahite toe, en wij behoeven daar niet naar toe te reizen om zulks te zien. Het is aardig, en ik geloof, dat het met de meeste wandelaars het geval is, dat zij meer naar het ondergaan, dan naar het opkomen der zon gezien hebben. Eindelijk hebben wij ook hier schoone en gebogene bloemen, waarop wij met welgevallen kunnen staren en wier liefelijke geuren wij kunnen genieten. De weinige gevoelige wandelaars behoeven dus geene reizigers te worden. Socrates verwijderde zich zeldzaam ver van Athene en van de boorden van den Ilissus. Misschien was
Delium het verste oord, dat hij bezocht; en daar was hij als soldaat genoodzaakt naar toe te gaan, zoo als de soldaten wel meer op plaatsen gezonden worden, waarnaar zij uit eigen verkiezing niet henen zouden wandelen. Toen hij wijsgeer geworden was, mogt hij eens enkele keeren naar het voorgebergte
| |
| |
van Sunium en de haven van Pireus gaan, maar dit schijnt uiterst zeldzaam geweest te zijn. Kant verwijderde zich in zijn wandelen nooit buiten het gezigt van Koningsberg. Ook is er een hemelsbreed onderscheid tusschen zulke wandelaars en een reiziger. Eene beschrijving van den laatsten zal het ons aanstonds aanschouwelijk maken, dat men een echt wandelaar en een rusteloos of zelfs een bedaard reiziger voor twee tegenovergestelde personen te houden heeft. Een reiziger, die door de hedendaagsche reiswoede bezeten, en door de menigvuldige gelegenheden, om spoedig te reizen, wordt aangelokt, is iemand, die zich te huis verveelt, die afwisseling wil hebben en zich aangenaam wil verstrooijen. Indien hij een gevoelig wandelaar ware, zou hij die verveling niet gevoelen, en afwisseling met aangename verstrooijing genoeg vinden, zonder hiervoor op eene diligence of stoomboot te gaan zitten. Altijd ten hunnent te blijven, is voor hen zoo eentoonig; de eene dag glijdt even zoo als de andere voorbij. Zou het misschien bij velen niet daaruit voortkomen, dat slechts één toon, en dat wel een valsche, hun altijd in de ooren klinkt? Zij zullen die dan ook wel in Wiesbaden; Parijs, Londen, Gelderland hooren klinken, omdat hunne ziel een versleten muzijkinstrument met ééne ontstemde snaar is. Zij zoeken nieuw gezelschap, andere menschen, andere boomen, alsof hier geene genoegzame verscheidenheid van menschen en fraaije boomen te vinden ware. Het gezelschap, dat men op reis aantreft, is dikwijls veel minder beduidend dan dat, wat men op den weg onder het wandelen ontmoet. Bij het eerste is men genoodzaakt eenigen tijd zelfs tegen wil en dank te blijven, alle lastige vragen van hetzelve beleefdheidshalve te beantwoorden, en hunne soms nog lastiger gesprekken aan te hooren. Op de wandeling stapt men zulk gezelschap zonder
onbeleefdheid voorbij, of laat het vooruitgaan. De reiziger verveelt zich dus te huis; de wandelaar verveelt zich dikwijls op reis, en als deze de lieden met pak en zak driftig de stad ziet verlaten, om een zoogenaamd plei- | |
| |
ziertogtje te doen, wenscht hij hun veel vermaak, en gaat kosteloos eene wandeling maken. Een reiziger is niet zelden iemand, die, door nieuwsgierigheid gedreven, alles te gelijk wil bezien, en zich geen tijd gunt, om de voorwerpen op zijn gemak te bezigtigen. Schoone gezigten, merkwaardige gebouwen, schouwburgen, Vauxhals, Museums, alles beschouwt hij haastig, alles bezoekt hij vlugtig, slechts bedacht zijnde om toch niets merkwaardigs te vergeten; en na dat men alles bekeken heeft, vraagt men nog ongeduldig: ‘Is hier nog iets interessants, want om twee uren vertrekt de snelwagen en wij moeten nog verder op?’ - Reizigers te voet zijn, zegt men, hierop eene uitzondering; het zijn wandelaars, die slechts eenen verderen togt doen; zij hebben den tijd, om alles op hun gemak te bezien, en zijn van het lastige reisgezelschap ontslagen. Maar hoeveel onaangenaamheden hebben zij niet te verduren, van regen, wind, brandende zonneschijn, honger en dorst, waaraan de wandelaar zich niet behoeft te onderwerpen. De wandelaars hebben echter eene groote achting voor wetenschappelijke reizigers; want deze stellen hun in de gelegenheid, om des winters aan het hoekje van den haard te reizen. Het tafereel der wereld ontvouwt zich dan voor hun oog. De wandelaar ziet dan Londen, Parijs, zonder genoodzaakt te zijn in een, dikwijls alles behalve zindelijk, logement zijn' intrek te nemen. De overblijfsels der oudheid, de Gothische kerken der Middeleeuwen ziet hij voor zijn oog oprijzen; het Coliseum, het Pantheon van Rome, de Propyleën, het Parthenon te Athene, de bouwvallen van
Thebe en Palmyra vertoonen zich voor zijne verbeelding, verheven en met het waas der eeuwen bedekt; terwijl de reiziger dikwijls niets dan ruwe steenklompen gezien heeft. Hij is met belzoni in de rotstempels van Ipsamboul en de Egyptische koningsgraven, zonder gevaar te loopen, om hierin, zoo als deze, bijna te verstikken. - Eindelijk, om van de reizigers af te stappen, deze ontmoeten soms menschen, met wie zij gaarne vriendschapsbetrekkingen zouden wil- | |
| |
len aanknoopen; het onverbiddelijk uur van scheiding is daar; de laatste handdruk is gegeven, en... men ziet elkander op aarde nimmer weder. Welk een aandoenlijk oogenblik voor eenen gevoeligen mensch, die zoo zelden een met hem sympathiserend wezen ontmoet! De wandelaar hecht zich aan een bepaald getal voorwerpen en aan weinige personen; hij ziet dezelve dikwijls terug, en maakt zich met hen gemeenzaam, om zoo spoedig niet te scheiden.
‘Men zou denken,’ zoo eindigt jean paul, ‘dat er na deze derde geene vierde Caste meer kon zijn; dan, er bestaan menschen, die niet enkel een kunstkennend, maar ook een heilig oog op de schepping slaan; die in deze bloeijende wereld ook de tweede, en onder de schepselen ook den Schepper plaatsen; die onder het ruischen en kraken van den duizendtakkigen, digt belommerden levensboom nederknielen, en met den daarin lispelenden Genius willen spreken, omdat zij zelve gevoelen, dat zij de bewogene bladeren zijn; die den diepen tempel der Natuur niet als eene Villa vol schilderstukken en standbeelden, maar als eene heilige plaats der aanbidding beschouwen; - in 't kort, die niet alleen met het oog, maar met het hart gaan wandelen.’ Het moeten voorwaar edele menschen zijn, waarop deze gevoelvolle woorden kunnen toegepast worden; echte wandelaars, niet alleen in uren van verpoozing langs den weg, maar langs de geheele levensbaan, vervuld met het denkbeeld hunner bestemming hier op aarde, met het diep gevoel van pligt en deugd. Zij moeten God in hun binnenste omdragen; daarom zien zij Hem overal in de Natuur weder. Zij verheffen dikwijls hunnen blik van de aarde tot den Hemel, en gelooven, dat daar eene nog heerlijker wereld bestaat, waarnaar zij henen wandelen. De menschheid, die duizendtakkige, digt belommerde boom, is hun niet onverschillig; zij rusten dikwijls onder deszelfs schaduw uit; zij zien niet zonder aandoening deszelfs gele bladeren vallen, maar tevens onophoudelijk weder nieuwe uitspruiten; want de boom blijft,
| |
| |
eeuw in eeuw uit, altijd groen. Dan denkt de wandelaar dikwijls, dat ook hij eenmaal van deszelfs ranken, hetzij door stormwind, hetzij door verdorring, op den grond zal nederzweven en door zijne opvolgers zal vertreden worden. - Neen! dan verheft zijne ziel zich boven de aarde, en hij hoort de stem van den Genius: ‘Daar is hier boven een talloos heir van werelden en sterrekringen, als zoo vele woningen, voor den geest bereid, die voor eene eindelooze volmaking is in het aanzijn geroepen.’ Hij rigt dan het oog op tot het flikkerend uitspansel, en het raadsel der sterfelijkheid is voor hem opgelost. De schepping wordt voor hem de tempel van den heiligen God, en is niet alleen schoon, maar met een zedelijk doel aanwezig. Naarmate zijn hart ontgloeid wordt, worden zijne oogen verhelderd, en iedere beschouwing der Natuur is voor hem een stap verder gedaan op den heilweg van Godsdienst en deugd. O! mogt ik eenmaal zulk eenen wandelaar ontmoeten, ik zou mij bestendig aan zijne zijde voegen, om veel van hem te leeren gevoelen; zoo mij dit eenmaal mogt gebeuren, zoude ik mij haasten, om zijne gesprekken en opmerkingen aan ulieden mede te deelen. |
|