Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den landman.Ga naar voetnoot(*)Ware ik meester in het dichten,
Landman, ik bezong uw' lof;
Maar, hoe ik de snaren spanne,
Altijd zijn haar toonen dof.
Doch, hoe kunstloos ook gezongen,
Gij, gij wraakt dat zingen niet:
's Is een landman, 't is een broeder,
Die u zijne zangen biedt.
Moog de steed'ling u verachten,
Die uw zalig lot niet kent;
Gun hem vrij zijn schitt'rend leven;
Zijne vreugd ware uwe ellend'.
'k Spreek hier van den eed'len steed'ling,
Van den braven rijke niet;
| |
[pagina 780]
| |
'k Spreek van hem, die met versmading
Op den Landman nederziet.
Gun dien vrij zijn trotsche zalen;
't Is geen goud, al wat er blinkt.
Weet, dat men uit gulden bekers
Niet de zoetste teugen drinkt.
Gun hem vrij zijn rijke tafel,
Bal, Concert en danspartij;
Hij is bij dien schijn van vreugde
Zoo gelukkig niet als gij.
Gij ontwaakt bij 't eerste scheemren
Van het lieve morgenlicht;
Hij schuift voor de zonnestralen
Nog zijn bedgordijnen digt.
Gij vangt bij het morgenkrieken
Vlijtig uwen arbeid aan,
En het is voor u haast middag,
Eer 't hem lust om op te staan.
Zie hem uit zijn slaapzaal treden
Waar 't ontbijt reeds lang hem wacht;
O, hoe dikwijls moet hij klagen
Om een' slapeloozen nacht!
Gij hoort reeds, als hij nog sluimert,
In het vroege morgenuur,
Het gevederd zangkoor zingen
In den tempel der natuur.
O, hoe zoet is 't buitenleven!
Buiten leeft men naar zijn' wensch,
Buiten heft zich 't hart naar boven;
Buiten is men beter mensch.
Buiten ziet men meer Gods schepping,
Hemelliefde en majesteit,
Leidt men een geruster leven,
Smaakt men aardsche zaligheid.
Schoon de zon in zomerdagen
U de bruine kaken schroeit,
| |
[pagina 781]
| |
Zie, hoe op der kind'ren wangen
't Blosje van gezondheid gloeit!
Hoe veel schooner zijn uw schoonen!
Ja, ik heb het meer gezeid,
Zoo ik nog eens rond mogt kussen,
'k Zoende 't eerst een boerenmeid.
Woeden storm- en hagelvlagen
Snerpend om uw dak van riet,
Bij een knappend vuur gezeten,
Ruilt gij met den steedling niet.
O, hoe zoet is 't dan, te kouten
Met een gade en minnend kroost,
Dat de vreugd door vreugd verdubbelt,
En in tegenspoed u troost!
Of wanneer, bij hoogtijd vieren,
Eens de gulle beker klinkt,
Vrij van dwang is 't, dat de landman
Dan de zoetste teugen drinkt.
Neen, het is geen schijn van vriendschap,
Dien gij dan elkander biedt;
Neen, men kent in uwe kringen
Dat gekunsteld veinzen niet.
'k Weet, dat menig halfgeleerde
U een' dommen kinkel noemt;
Maar ik weet ook, dat de wijze
Dikwerf uw beschaving roemt.
Waar men naar vereedling streve,
Gij ook slaat de hand ineen;
Gij ook helpt dan medewerken
Tot het nut van 't algemeen.
Landman, 'k heb uw' lof bezongen;
'k Wijdde u, ja, een kunstloos lied;
Maar het was de taal mijns harte;
And're zangen heb ik niet.
Naaldwijk, April 1839.
|
|