| |
Een nacht uit het leven van een' jongen arts.
(Uit het Hoogduitsch.)
Moritz had zijne studiejaren met ingespannen vlijt ten einde gebragt; hij was der geneeskunde van harte toegedaan, en had elk geneeskundig onderzoek, waaraan zich de jonge Arts, aan het einde van de akademische loopbaan gekomen, moet onderwerpen, glansrijk doorgestaan. Het was dus ook vooruit te zien, dat moritz niet minder schitterend al die zwarigheden zoude te boven komen, die aan het leven van een practisch geneesheer verbonden zijn; terwijl hij, bij en boven dat alles, in het lot der menschheid het hoogste belang stelde.
Een jong practisch geneesheer is een der ongelukkigste wezens. Hij voelt in zijn binnenste het gewigt zijner goddelijke roeping; hij voelt, bij het veelvuldig gemis aan kennis, dat zijn geest niet ledig is gebleven, en wordt door den vurigsten lust aangespoord om zijn werkzaam leven in te treden, om te helpen en te genezen; hij heeft vertrouwen op zichzelven, doch het ontbreekt hem aan vertrouwen van anderen.
De menschen willen slechts door eenen bekenden Arts genezen of niet genezen worden, en bedenken zelden, dat tot bekend worden toch de gelegenheid behoort.
Menig jonge Arts is aan het ziekbed oplettender, bedachtzamer en zorgvuldiger, dan menig oude, die, de sleur volgende, gewoonte voor ervaring, een spoedig oordeel voor een geoefend ziekteöog gelden laat.
Eindelijk zet zich dan zulk een jong Doctor, als hij zich aan oude en nieuwe werken en tijdschriften moê heeft gele- | |
| |
zen, waarbij hij angstig naar elk gedruisch luistert, dat aan zijne deur hem welligt tot eenen hulpoehoevende zoude kunnen roepen, na lang en vergeefsch wachten voor zijn venster neer, en ziet den eenen Doctor na den anderen onder hetzelve voorbijgaan, of vele onde eerwaardige gebieders over dood en leven in de rijke equipagiën over de straat langs zijne woning rollen.
De aan het venster gezeten Doctor denkt in dien oogenblik noch aan de rijke inkomsten zijner Collegen, noch aan de veelbeteekenende betrekking, die menig Arts, als geneesheer van rijken en aanzienlijken, bekleedt; maar benijdt ze om den kranken daglooner, wien hij gaarne zes maal daags zoude willen bezoeken, wanneer hij hem gekozen had om zijn Doctor te zijn.
Zoo ging het moritz. Reeds vier weken was hij gepromoveerd en in zijne betrekking beëedigd; vier weken prijkte reeds aan den post van zijne deur het helder blinkend naamplaatje met de uitkomende letters: Moritz, Doctor in de Genees-, Heel- en Vroedkunde, en naast hetzelve de schitterende glad gepolijste koperen schelknop; en nog had niemand op deze veelbeteekenende woorden acht geslagen; nog was de schelknop niet door eene angstige hand des daags of des nachts in beweging gebragt geworden.
De klok had op den negenentwintigsten dag van zijne doctorale loopbaan tien ure des avonds geslagen, en geen bezoek noodzaakte hem uit te gaan, toen moritz zich verdrietig te bed legde, met garve's Opmerkingen over het Geduld en zimmermann's voortreffelijk werk, over de Ervaring, op zijn bedtafeltje nevens zich; in welke boeken hij bij afwisseling las. Hij dacht na, hoe lang hij nog geduld zoude moeten hebben, eer hij tot de ervaring van zimmermann zoude geraakt zijn, die eens in eene maand vierhonderd consultatiebrieven te beantwoorden had en de geneesheer van bijna alle Duitsche grooten was; en wierp eindelijk geduld en ervaring van zich, in de hoop van te zullen inslapen.
Het wilde hem, in zijne moedelooze stemming, niet spoedig gelukken. Eindelijk viel hij in sluimering, en - was het waarheid of bedrog? - lang dacht moritz er niet over na - hij had aan de bel hooren ringelen, en was met een' sprong uit het bed en aan het venster, waaruit verscheidene ruiten rinkelend naar beneden vielen, door de kracht, waarmede hij het had opengestooten. Maar ach! er stond niemand
| |
| |
beneden; slechts in de verte vernam hij het spottend gelach van eenige ruwe knapen, die er zich eene aardigheid van gemaakt hadden, de deurschel zoo heftig te doen klinken.
Het venster werd weder toegetrokken; de togt drong ongehinderd door de gebrokene glasruiten ter kamer in; moritz ging, gelijk een filozoos, met afgemetene passen weder naar zijn bed, zich bezig houdende met eenige overdenkingen over - teleurgestelde verwachtingen.
Op nieuw begon morpheus zijne oogleden toe te drukken, en naauwelijks had hij eenige van zijne maanbollen over hem uitgestrooid, of - daar wordt op nieuw aan de bel getrokken. Nu stond de jonge Doctor met al de waardigheid op, die eenen Arts betaamt. Word ik weder bedrogen? dacht hij mistroostig. Doch er werd op nieuw gebeld. - Ho! ik wil mij toch niet weder laten uitlagchen! - Hij drong zich tegen de vensterstijlen aan, en zag van ter zijde af, zonder opgemerkt te kunnen worden, door de gebrokene glasruiten. Hij bespeurde een' stroohoed, die zich, door de maan romantisch verlicht, voor zijne huisdeur op en neêr bewoog. Nu was op hetzelfde oogenblik het venster ook opengedaan.
‘Lieve Heer Doctor!’ fluisterde eene smeekende vrouwestem van beneden hem toe, ‘neem mij niet kwalijk, dat ik u zoo laat lastig val.’
‘Volstrekt niet, mijn kind! Moet ik met u medegaan? Ik ben oogenblikkelijk bij u.’
‘Ach neen, Heer Doctor! Ik ben de kamenier van de Gravin, die hier mede in huis woont; ik heb met mijn' beminde, den Kamerhuzaar olrewsky, eene kleine wandeling gedaan, en wij hebben het, bij het schoone weder, zoo als het, gelijk gij weet, met gelieven gaat, nu wat laat doen worden. Nu heb ik de vrijheid genomen, bij u aan te bellen, om u te bidden, mij den sleutel van de deur naar beneden te willen werpen; ik zal hem u morgen in dank vroegtijdig terug bezorgen.’
De Doctor kon van spijt geen woord uiten, haalde den huissleutel, wierp hem naar beneden, zoodat hij op den stroohoed der nachtwandelende kamenier vrij onzacht neêrkwam, deed het venster weder digt, en leide zich te bed.
Nu scheen het met slapen geheel gedaan te zijn; hij wentelde zich om en om, dacht aan de ziektegevallen, waarover hij in de nieuwste geneeskundige Journalen gelezen had;
| |
| |
doch niets hielp; hij stak het licht weder aan, las op nieuw over geduld en ervaring; doch de geest dezer werken had op hem geen invloed, en welk werk hij ook in handen nam, geen was in staat, hem weder te doen insluimeren. Nu blies hij het licht dus maar uit, en leide zich op zijn hoofdkussen neder. Daar - o kwelgeest in den nacht! - daar wordt bij vernieuwing gebeld; doch het was nu zoo zacht, alsof eene bevende en vreesachtige hand daaraan had getrokken.
Wonen er dan nog meer met de liefde en de maan dweepende kameniers in dit huis? - dit was zijne eerste gedachte. Zijne tweede: het kon toch mogelijk zijn, dat eindelijk het lot en een zieke zich zijner erbarmd hadden. Voor eene derde gedachte had hij den tijd niet - hij was reeds uit het bed en aan het venster.
Weêr zag hij eene vrouwelijke gedaante onder het venster staan.
‘Wat wilt gij?’
‘Woont hier niet een Doctor?’
‘Om u te dienen.’
‘Wees zoo goed en ga met mij mede! Mijne moeder lijdt aan de hevigste kramppijnen.’
Medegaan - hevige kramppijnen - deze woorden electriseerden onzen Arts.
‘Dadelijk! dadelijk!’ riep hij, en hij zou binnen eene minuut aangekleed zijn geweest, ware ook hier de overijling niet de moeder der verwarring geworden. Daardoor trok hij de regter laars aan den linker voet; daardoor deed hij zijn vest met de voorpanden naar achteren aan; daardoor verzuimde hij andere kleinigheden, en toen hij eindelijk naar zijn' hoed tastte, greep hij in de haast eenen schedel, die hem, door het flaauwe maanlicht beschenen, grijnzend aanstaarde. Wrevelig zette hij het beenig hoofd neêr, en liep zonder hoed naar beneden. Hij vloog de trappen af; reeds stond hij aan de deur, reeds had hij den knop gegrepen en drukte aan denzelven, toen hem inviel, dat de deur gesloten, en de sleutel van het huis in handen van de met de liefde en de maan dweepende kamenier gebleven was.
De Doctor was buiten zichzelven.
‘O noodlot! O geluks- en ongeluksnacht!’ riep hij uit.
Gelijk simson aan de pijlers van het gebouw der Philistijnen, zoo rukte hij aan de deur; maar het ijzeren slot
| |
| |
knarste slechts, alsof het spotte met zijne vergeefs aangewende poging.
‘Kom toch spoedig, Heer Doctor! Heb medelijden; haast u!’ Zoo jammerde luid de teedere stem, terwijl hem het hart van medegevoel brak, en altijd knarste en kraakte de deur, zonder te willen opengaan.
Na lange en vruchtelooze pogingen zag hij dan toch eindelijk in, dat men met het hoofd niet door den muur kon loopen, en hem niets anders overbleef, dan het slaapvertrek van de kamenier op te zoeken, ten einde van haar zijnen huissleutel terug te vragen.
Het huis, waarin hij woonde, had drie verdiepingen, die allen bewoond waren. Op iedere verdieping was eene rij van deuren. Uit deze moest hij die zoeken, waarachter het kamermeisje, dat hij als eene kwade Schikgodin beschouwde, van de maan en de liefde droomde.
Hygiea, ontferm u over uwen zoon, en leid hem op het regte pad!
Hij klom de trappen weder op, ging langs de muren zachtkens heen, bevreesd voor nog ergere tooneelen, en begon met aan de eerste deur de beste, eerst zacht, vervolgens al harder en harder, te kloppen. Niemand deed zich hooren. Hij legde het oor aan het sleutelgat; alles was binnen stil. Eindelijk vat hij den knop, het slot gaat over, de deur springt open, en hij zag in de kamer, waar hem van den grond, door het bleeke maanlicht beschenen, een schedel aangrijnsde. Welk een ongelukkig oponthoud! Hij had in zijne verstrooijing zoo lang aan zijne eigene kamerdeur geklopt.
Vol spijt liet hij de deur open, en tastte weder rond. In het eind kwam hij aan eene deur, door welke een zeer luid hoesten hem in de ooren drong. Ziekelijke toestanden hebben voor den Arts altijd bijzondere aantrekkingskracht. Moritz klopte dan ook zachtkens aan deze deur.
Een hond begon te blaffen, verscheidene uit den slaap gewekte katten begonnen te maanwen, terwijl een hol en geweldig hoesten zich daaronder mengde.
‘Wie klopt daar?’ riep eene vrouwestem.
De Doctor stotterde van angst en verlegenheid: ‘Slaapt ook in dit vertrek de kamenier van de Gravin?’
Op nieuw bulderde een geweldig hoesten door de kamer, en daartusschen klonken de woorden: ‘Wat onbeschaamde waagt het, om in den nacht het slaapvertrek van mijne ka- | |
| |
menier te gaan opzoeken, en daarbij stoutweg mij dan nog te durven wekken? Wacht, ik zal u lichten, en mijnen koetsier roepen, dat hij u den weg wijze!’
De Doctor poogde deze alles behalve beleefde en vleijende toespraak af te breken; dan, hij was niet in staat, één woord er te kunnen tusschenvoegen.
Daar klepten een paar pantoffels in de verte, en weldra kwam van den boventrap de kamenier, die het geluid van de genadige vrouw had gehoord, en meende, dat zij haar geroepen had.
‘Dieven! dieven!’ riep het meisje, toen zij den Doctor aan de deur harer meesteresse zag, en wilde de vlugt nemen.
De Doctor liep haar na, om haar de oorzaak van het voorval mede te deelen; maar het meisje schreeuwde: ‘Moord! moord!’
Daar dondert van boven eene diepe basstem: ‘Wat is dat daar beneden voor een getier? Wie maakt daar zulk een spektakel?’
‘Johan, kom af!’ riep de Gravin uit hare kamer.
‘Hij grijpt mij aan!’ gilde de kamenier.
De Doctor was ten prooi aan angst en woede.
‘Hoor mij dan toch, in 's Hemels naam!’ riep hij luidkeels; maar het meisje schreeuwde voort, en wilde niets van hem hooren.
Weldra hoorde hij vaste mannelijke voetstappen, die de trappen opkwamen. Om niet in de ruwe vuisten der stalknechts te vallen, liet hij het beangstigde kamermeisje los, en zocht een toevlugtsoord, dat hij dan ook gelukkig, door de opengeblevene deur, in zijne eigene kamer vond. De deur werd door hem op de zekerste wijze gegrendeld.
De koetsier kwam beneden. ‘Wat is hier gaande?’
‘Ach!’ schreeuwde de kamenier, ‘hij heeft mij aangegrepen!’
‘Hij wilde bij u zijn, onbeschaamde meid!’ riep de Gravin. ‘Gij hebt het wel met hem afgesproken.’
‘Maar wie dan?’ vraagde de koetsier; ‘er is niemand hier.’
‘Hoe! Is hij weg? O Hemel! misschien eene geestverschijning! Ach, welligt de geest van mijn' zaligen rentmeester, die van verdriet gestorven is, omdat ik hem den zak had gegeven. Ach! nu vervolgt hij mij.’
Nu trad de Doctor met licht uit zijne kamer. Daar hij wel inzag, dat het, bij de tragisch komische wending der
| |
| |
zaak, best ware, den schijn aan te nemen, alsof hij van het gansche voorval niets wist, zoo verwonderde hij zich zeer over het gebeurde, en vroeg te gelijker tijd, in stilte, den sleutel van de kamenier terug, zich verheugende, dat het toeval hem eindelijk in staat steide dien te bekomen.
‘Den sleutel,’ fluisterde het meisje, ‘heb ik, Heer Doctor, in dank weder aan den stijl van de deur opgehangen.’
De Doctor greep naar den sleutel, en vloog naar beneden.
Haastig rukte hij de huisdeur open; er was niemand. Hij keek buiten, en zag, even voorbij zijne deur, eenen in zijne buurt wonenden Collega met een meisje, dat nog de woorden hooren deed: ‘Ik heb mij daar aan de deur van dien Doctor, die mij zoo onmeêdoogend heeft laten wachten, zoo lang opgehouden; hoe zal mijne arme moeder zich toch bevinden?’
Zeer, zeer langzaam klom de Doctor de trappen weder op, en verwenschte, in zijne mismoedigheid, alle kameniers, de schuldigen, die met de liefde en de maan dweepen, en de onschuldigen, die met de liefde en de maan niet dweepen. |
|