Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIII.Het was avond. Het flaauwe licht eener aan het gewelf hangende lamp verspreidde zijn schijnsel door een klein vierkant vertrek, welks naakte, hier en daar met opschriften bedekte muren, welks hoog geplaatst, van sterke kruistraliën voorziene venster, de dikke eiken-, met geweldige ijzerplaten beslagen deur, geenen twijfel omtrent deszelfs treurige bestemming overlieten. Eene soort van brits, met een' stroozak vol gaten en eene grove wollen deken bedekt, eene ruw getimmerde tafel, volkomen bij het overige passende, op dezelve, nevens eene waterkruik zonder handvat, een opengeslagen Bijbel, een bankje tot zitplaats, ziedaar de eenige voorwerpen, welke de bewoner van dit jammerlijk verblijf tot zijn gebruik bezat. Het voorkomen van dien bewoner, de vermagerde trekken van zijn bleek gelaat, hetwelk hij van tijd tot tijd in de handen verborg, zijne geheele houding, waarin zich de hoogste trap van troostelooze wanhoop, van | |
[pagina 768]
| |
matte moedeloosheid vertoonde, konden noodwendig niet anders dan den treurigen indruk vermeerderen, welken ieder, die hier binnentrad, gevoelen moest. Het doffe, uitgedoofde oog, slechts nu en dan door een' straal verlevendigd, die, men kon niet regt zeggen of woede of vertwijfeling te kennen gaf; het kale, hooge voorhoofd, op hetwelk enkele lokken van het zwarte, doch reeds naar het grijze neigende haar zich vertoonden; eene tint, anders slechts aan hoogen ouderdom eigen, maar welke misschien zorgen, misschien buitensporigheden den eerst achtendertigjarigen man op het gelaat gedrukt hadden; de verwilderde, ongehavende baard, eindelijk, gaven aan geheel de gedaante iets afschrikkends, ofschoon men in het oog zelf en in de, wel is waar thans gedrukte, houding een zeker iets, een je ne sais quoi ontdekte, hetgeen den fatsoenlijken man, die uit hoogeren stand, in dezen laagsten menschelijken staat verzonken was, niet liet miskennen. Nu en dan streek de gevangene zich met de hand over de oogen, wierp verwonderde blikken rondom zich heen, en dan, wanneer dezelve op de ijzeren staven van zijn tralievenster en op de overige blijken van zijnen droevigen toestand vielen, betastte hij zich, als 't ware om te onderzoeken, of hij werkelijk wakker was, dan of hij slechts door de schrikbeelden van eenen benaauwenden droom gekweld werd. En inderdaad, wèl mogt hij het voor eenen droom houden, gelijk ook ieder, die hem vroeger gekend, ja hem slechts gezien of van hem gehoord had, de wezenlijkheid van zulk eene wisseling in twijfel moest trekken. Want wie toch zou in dezen man, met zijn bleek, vermagerd gezigt, met den strakken, wanhopigen blik, met het wild verwarde haar, in de meer dan armelijke kleeding, den schitterenden, eleganten louis de folanges gezocht hebben; folanges, de bloem, de kroon der modeheeren, den bezitter van een aanzienlijk vermogen, den gemaal van eene der beminnenswaardigste vrouwen uit Parijs, den vorst aller bals en soirées? Wie zou folanges hier zoeken, wanneer men de treurige katastrophe niet kende, die hem herwaarts verplaatst had? Door de listige ulchesini bijna geheel geruïneerd, zag hij het weinige, dat hem overbleef, van dag tot dag versmelten. Hij poogde door allerlei speculatiën, die niet altijd binnen de grenzen bleven van hetgeen de wet veroorloofde, zich te redden, en zijnen zoo zorgelijken toestand te verbeteren. Werkelijk was het hem gelukt, niet alleen | |
[pagina 769]
| |
nog een tijdlang het hoofd boven te houden; maar zelfs toen hij, daar de schandelijke ulchesini, zoodra zij van zijne verachterde omstandigheden onderrigt was, hem verlaten had, om met een' rijken Mexikaan, dien zij te Rome had leeren kennen, naar zijn vaderland te vertrekken, te Parijs teruggekeerd was, kon men hem, nadat hij zijne schulden betaald had, niets anders te last leggen, dan voortgezette ligtzinnigheid, hernieuwde verkwisting, beide ondeugden, welke in die wereldstad zoo zeer aan de orde van den dag zijn, dat zij bijna ophouden als ondeugden beschouwd te worden. Maar tot zijn arbeiden in den duister, tot zijn visschen in troebel water had hij handlangers, medepligtigen noodig. In den persoon van zekeren arnauld, een dier wezens, welker leven en middel van bestaan voor degenen, die hen omringen, steeds een onoplosbaar raadsel blijven, had hij een' waardigen deelnemer gevonden, en hem, onder den titel van zijnen secretaris, bij zich in huis gebragt. In de borst van dezen fielt, anders slechts een poel der laagste dierlijke begeerten, wekten emilia's, wel is waar eenigzins verwelkte, maar toen nog steeds aantrekkelijke bekoorlijkheden welhaast eene geweldige drift. De verklaringen, welke hij waagde, werden met verachting en verontwaardiging afgewezen, en alleen omdat zij de gevolgen van zulk eene openbaarmaking vreesde, onthield emilia zich, de hem gedane bedreiging te vervullen, dat zij zich over de ondergane beleediging bij haren echtgenoot beklagen zou. Binnen kort echter had arnauld den Heer de folanges zoo zeer van hem afhankelijk gemaakt, dat hij dacht te kunnen wagen, hemzelven zijne liefde voor deszelfs vrouw te ontdekken, en hem daaromtrent de onteerendste voorslagen te doen. Hoe diep gezonken louis ook was, glom in hem nog eene vonk van beter gevoel, eene herinnering aan zijnen vroegeren stand en aan de begrippen van eer, welke zelfs den genen, die dezelve dagelijks met voeten treedt, nog bijblijven. Hij verwierp den aandrang van den schurk met toorn en afgrijzen. Er volgde een geweldige twist. Arnauld dreigde alles te ontdekken; hetgeen hij ook veilig doen kon, daar hij steeds zorg gedragen had zoodanig te handelen, dat alle verantwoordelijkheid op louis alleen terugviel. Woord lokte wederwoord; de gemoederen werden gedurig sterker verhit. Louis, door toorn, angst en wanhoop geslingerd, zichzel- | |
[pagina 770]
| |
ven naauwelijks meer meester, en nog daarenboven door de smaadredenen van arnauld, welke deze hem met koelbloedigen hoon toeduwde, in eene woede gebragt, die bijna aan krankzinnigheid grensde, grijpt naar een op de tafel naast hem liggend mes, stoot toe, en arnauld zwemt in zijn bloed. Het gedruisch van den twist had de buren opmerkzaam gemaakt; zij schoten toe; louis scheen het gebruik zijner zinnen verloren te hebben. Men haalde geneeskundige hulp voor den gekwetste. Vergeefs! Hij had nog slechts zoo veel tijd, om de vragen der toegesnelde geregtspersonen te beantwoorden. Dit deed hij op eene wijs, dat louis daardoor in verdenking moest geraken, hem gedood te hebben, om het menigvuldige bedrog en de zwendelarijen, welke zij te zamen gepleegd hadden, te verheimelijken. Toen stierf hij; een dood, zijn leven waardig, dat dus met eene logen besloten werd. Louis werd in hechtenis genomen. Zijn geding was kort. Het vonnis des doods werd tegen hem geveld, en door den Koning niet verzacht, omdat de sedert eenigen tijd gedurig weder voorkomende gevallen van soortgelijken aard een afschrikkend voorbeeld vorderden. De avond, waarop wij den lezer de gevangenis van louis hebben binnengeleid, was die, welke den dag voorafging, die tot de uitvoering van het vonnis bestemd was. In den kerker heerschte de diepste stilte, slechts nu en dan afgebroken door den tred van den schildwacht in den gang, waarop die uitkwam. Nog steeds bleef louis in den staat van diepe smart verzonken, waarin hij zich reeds verscheidene uren lang gedompeld vond. Een voor een trokken zijne levensdagen in zijnen geest voorbij, - een leven, welks bloesems zoo veel beloofden, en dat thans geene vrucht zou dragen, daar de bijl der guillotine bestemd was, hetzelve nog in den bloeitijd te vernietigen. Niet alleen het denkbeeld van den volgenden dag en het schrikkelijke oogenblik, hetwelk hem wachtte, vervulden hem met ijzing, maar ook de folterende overtuiging, tot welke hij nu gekomen was, dat hij zijn levensgeluk, en veelligt zijne toekomende zaligheid, aan hersenschimmen had opgeofferd. Uit deze benaauwende gedachte werd hij door geruisch aan zijne deur gewekt. Schreden naderden dezelve; de sleutels rammelden; de deur ging open, en, verzeld door den cipier, trad eene in het zwart gekleede, in eenen sluijer gehulde vrouw binnen. Ofschoon deze laatste omstandigheid louis belette | |
[pagina 771]
| |
haar aangezigt te zien, zeide hem een onbedriegelijk gevoel, dat hij zich tegenover diegene bevond, die van hem het geluk haars levens had verwacht, hetwelk hij haar met de duurste eeden had beloofd, en die in hem niets anders gevonden had, dan den veroorzaker harer bitterste tranen, harer hartverscheurendste smart. Emilia scheen kalm en bedaard. Verdriet, langdurig hartzeer hadden hare gelaatstrekken ontsteld; in den bloei harer jaren scheen zij als door ouderdom neêrgebogen; lijden was de verwoestingen van den tijd vooruitgeloopen. Zij beminde, gelijk zij waande, haren louis niet meer. Zij had leeren inzien, dat blinde hartstogt het voorwerp niet mag aanduiden, naar hetwelk het onervaren hart der jonge maagd behoort heen te neigen, en menigmaal had zij met bittere tranen beweend, dat zij het koele maar verstandige oordeel haars vaders versmaad had. Zij voelde, dat ware liefde te zeer de tweelingzuster der achting is, dan dat de eerste zonder de laatste zou kunnen bestaan. Het was dus, zoo zij meende, geene liefde, die haar herwaarts voerde; het was de heilige, haar door de hoedanigheid van echtgenoote opgelegde pligt, om den genen, dien zij haren gade genoemd, over wien zich, met haar vereenigd, de zegenende handen van vader en moeder opgeheven hadden, zijne laatste oogenblikken, zoo veel in haar vermogen was, te verligten. Zij dacht, dat hare vergiffenis hem met de hoop op eene andere, verhevener vergiffenis uit dit leven zou laten scheiden. Ware zij moeder gebleven, zij zou zulk eenen stap misschien niet ondernomen hebben, althans niet, zoo zij hare krachten daartoe ontoereikend geacht had, want bij zulk eenen echtgenoot zouden haar de moederpligten het meest gegolden hebben. Nu echter stond zij alleen, en haar besluit was genomen. Maar toen zij hem, eertijds zoo bloeijend en zoo schitterend, in den toestand der diepste menschelijke ellende en hulpeloosheid voor zich zag, braken alle hare voornemens van bedaardheid, en luid snikkende viel zij hem om den hals. Lang hielden de echtgenooten elkander zwijgend in de armen. Eindelijk wierp louis zich aan emilia's voeten. ‘Vergiffenis! o, vergiffenis!’ riep hij. Emilia was niet in staat hem te antwoorden. Liefderijk trok zij hem aan haren zwoegenden boezem. En deze, meer dan met woorden hem toegesprokene vergiffenis, deed hem zoo wèl, dat | |
[pagina 772]
| |
hij voor de eerste maal weder tranen vond, tranen, die aan zijn geprangd hart verligting verschaften. ‘O, Engel uit den Hemel!’ riep hij onder het storten dier tranen; ‘verdien ik mijn lot dan niet reeds duizendmaal, daar ik u het geluk van uw leven, dat gij zoo zeer verdiendet, ontstolen heb?’ Slechts door haar snikken kon emilia antwoorden. Plotseling bezielde haar een nieuw denkbeeld, het denkbeeld om haren man te redden, door met hem van kleederen te wisselen, en hem op deze wijs, onder begunstiging van de halve duisternis, die in den gang heerschte, te doen ontkomen. Met weinige woorden ontwikkelde zij hem haar plan; maar gebeden, tranen, niets was in staat, hem daarin te doen bewilligen. ‘Neen!’ sprak hij, ‘neen, mijne emilia! Ik herken hierin nogmaals uwe hemelsche goedheid, die alles vergeven en vergeten heeft; maar neen! geloof mij, de eenzaamheid heeft mij tot nadenken over mijzelven gebragt. O, ik heb mij ontleed, doortast tot in mijn binnenste, en niet met het bedriegelijk glas der zelfverblinding, neen! met den scherpzienden blik der door ondervinding, lijden, eenzaamheid en overpeinzing verkregene zelfkennis heb ik het beschouwd. Waartoe zou ik op de wereld langer verwijlen? Niet, dat ik geene liefde tot het leven gevoel, die allen menschen eigen is; maar, waarheen zou ik mij keeren? En dan, wie weet, of mijn temperament niet weder de overhand zou krijgen, of de tijd, die mij zoo menige bittere ondervinding deed vergeten, mij niet ook deze, in het oogenblik der verzoeking, uit het geheugen zou wisschen? Wie weet.....’ Het binnentreden van den cipier brak hier zijne rede af. De tijd, bij de wet tot emilia's bezoek veroorloofd, was verstreken. De echtgenooten moesten scheiden. Dit tooneel te schilderen, hiertoe is de pen te zwak; het moet gedacht, het moet gevoeld worden. Gelukkig de lezer, wien het noodlot niet met eene zoo harde vuist heeft aangegrepen, dat hij er zich een denkbeeld van kan maken; doch die zulks kan, zal met mij twijfelen, wie van beide de gaden in dit oogenblik meer te beklagen was, hij die sterven, of zij die hem overleven moest. Den volgenden morgen was eene onoverzienbare menigte zaamgestroomd, om de uitvoering van het doodvonnis bij te wonen, de heffe des volks, die in dit tooneel geen afschrik- | |
[pagina 773]
| |
kend voorbeeld zocht, geschikt om van het kwaad terug te houden, maar alleen een schouwspel, om de nieuwsgierigheid te bevredigen. Geheel het drama werd dan ook in deszelfs bekende, bloedige aantrekkelijkheid afgespeeld; het hoofd van louis viel onder de bijl.
Zes weken daarna las men, op een' eenvoudigen grafsteen van het kerkhof van Pere la Chaise, dit opschrift: Hier rust emilia de nerac. Vrede zij hare assche! |
|