| |
Merkwaardigheden van het Dieëngsche Gebergte, of de Tankouban Prahu.
Uit de afdeeling Ledok komt men in het vermaarde Dieëngsche gebergte, hetwelk geen reiziger over Java onbezocht mag laten.
Het eerste natuurverschijnsel, dat ik in hetzelve beschouwde, is het meer van Mindjir, hetwelk ongeveer 4500 voet boven de oppervlakte der zee gelegen, en zelfs alleen hierdoor in staat is, de verbeelding te doen stijgen. Volgens oude overleveringen stond hier weleer een krater, die, na verloop van jaren uitgebrand zijnde, eindelijk is ingestort en dit meer gevormd heeft. Deszelfs ronde gedaante, in den vorm van eene kom of bekken geeft aan deze overlevering historisch gezag, en deszelfs steile oevers, welker hoogte men gerustelijk op ruim 300 voet stellen kan, doen al dadelijk het vermoe- | |
| |
den ontstaan, dat deze diepte eene der neêrgeplofte bergspitsen van den Dieëng in haren breeden schoot bewaart.
Het meer is vrij aanzienlijk van omtrek: een bamboezen vlot heeft derdehalf uur noodig, om het langs de oevers rond te varen. Deszelfs diepte is onpeilbaar, doch wordt door sommigen geschat op 45 vademen in het midden, en aan de kanten op 27. In deszelfs bedding zijn vele wellen, en het water is zoet, wit van kleur, helder en goed van smaak. Biezen of andere watergewassen vindt men er niet, maar, volgens ingewonnen berigten, eene menigte kleine visschen.
Het gebergte langs een' moeijelijken, schoon in fraaije uitzigten rijken, weg tot op 6000 voet boven de zee beklimmende, komt men aan Tlogo Warna, of het veelkleurige Meer, waarvan het water hier wit, daar blaauw, elders groen en ginds zwart is; hetwelk waarschijnlijk veroorzaakt wordt door de verschillende aard-, slijk-, steen- en zwavelgronden, waaruit de bedding is zamengesteld, zoowel als door derzelver verschillende diepte, en de schaduwen, die van de bergen op het water vallen. Het meer ligt in eene diepe vallei, waarin men niet dan met de uiterste moeite zou kunnen afdalen; en het is hieraan zeker te wijten, dat anderen, voor zoover mij bekend is, evenmin als ik, hetzelve van naderbij hebben kunnen onderzoeken. Een paal afstands voortgaande langs een steil, links afgelegen voetpad, hetwelk langs een klein meer voert, bereikt men tusschen de bergspitsen Kawakkidang, alwaar men, op de plaats, waar weleer een krater ingestort zou wezen, thans vele zwavelwellen vindt, waarvan sommige sterk dampen, andere warme zwavel, en eenige kokende zwavel bevatten. De grond bestaat geheel uit harde zwavelbrokken, welke alle vegetatie beletten, en in het midden ziet men door een' tak de plek aangewezen, waar de ongelukkige Controleur bronnekamp inzakte, en zich zoo jammerlijk brandde, dat hij aan de gevolgen overleed.
| |
| |
Van Kawakkidang terugkomende, biedt zich Gadong bimo (de woning van bimo) ter beschouwing aan. Dit is eene soort van kleinen tempel, geheel gebouwd uit trachytische lavasteenen, die stuk voor stuk afgebeiteld en daarna, zonder kalk of cement, op elkander gelegd zijn, en waarin verschillende beelden, in alto- en bas-relief, van menschen, planten en dieren, allerlei snij-, lijst- en bloemwerk, guirlandes en festoenen, (die grootendeels, zoo niet geheel, tot de voorouderlijke Hindoesche Fabelleer betrekking hebben), zoo sierlijk en zoo kunstmatig uitgehouwen zijn, dat men onwillekeurig eerbied en bewondering gevoelt voor de werkmeesters, wier hand een' beitel bestuurde, welke, ook na verloop van misschien 500 of 600 jaren, den aanschouwer verbaast. Het tempeltje beslaat ruim 20 schreden in den omtrek, en is ruim 25 voeten hoog. Het is vierkant, doch loopt ter halver hoogte piramidaalsgewijze toe, en heeft een' vooruitspringenden ingang ter hoogte van eene manslengte, welke slechts aan één' persoon te gelijk doortogt verleent. Van binnen is het puntig gewelfd, donker en ledig; doch eenige vierkante nissen schijnen weleer beelden bevat te hebben, die er naderhand door de beminnaars van die kunstgewrochten der oudheden zijn uitgenomen. Links en regts van het hoofdgebouw ziet men twee kleine vierkante, mede uit lavasteen vervaardigde, ruim 12 voet hoogte en even zooveel omtrek hebbende gebouwen, bijkans in denzelfden bewonderingwekkenden stijl opgetrokken, in welke het oog een vrij diepen waterloozen kuil of hol ontdekt, die daarin opzettelijk schijnt gegraven te zijn, doch waarvan het gebruik met geene zekerheid kan opgegeven worden. - Een derde gebouw, in denzelfden vorm en trant als de twee evengemelden, is bijkans geheel ingestort.
Mag men geloof hechten aan het volksverhaal der Javanen, dan zou Gadong bimo weleer zijn bewoond geweest door zekeren plakoedhoro, broeder van samiadji, Koning van Ngamerto, en zouden de bedoelde kleine gebouwen Wachthuisjes geweest zijn. Daar
| |
| |
het nu zeker schijnt, dat de tempel gebouwd is ten tijde dat de Godsdienst van buddha op Java bloeide, komt het mij waarschijnlijk voor, dat in de ledige binnenruimte of een Buddha-beeld, of een Altaar gestaan hebbe, waarop men der Godheid offerde, en dat de kleine gebouwen tot verblijf gediend zullen hebben van tempelwachters, welke elkander evenwel telkens afwisselden, dewijl derzelver binnenruimte naauwelijks meer dan één mensch, en dit nog slechts staande of zittende, bevatten kan, en tot eene vaste woning ten eenemale ongeschikt en onbruikbaar is. Het kan echter zijn, dat plakoedhoro, die ook bimo heette, (naar welken laatsten naam de tempel Gadong Bimo genoemd wordt) hetzij bij zijn leven, wegens zijn aanzien en magt, of wegens den reuk zijner heiligheid, vergood is, hetzij na zijn dood eene apothéose ondergaan, en het volk hem ter eere eenen tempel gebouwd heeft.
Een ander volkverhaal zegt, dat deze tempel en nog vele andere (waarvan er slechts negen meer aanwezig zijn, en die men linksaf aan den voet van eene der bergkruinen en in het midden eener groote vlakte, en regtsaf op eene aanzienlijke hoogte bespeurt) gediend zouden hebben tot Droomhuizen. De Javanen namelijk hebben, ook nu nog, gelijk uit het voorbeeld van diepo negoro gebleken is, de gewoonte, om in gewigtige aangelegenheden, of bij groote en belangrijke ondernemingen, op eene of andere heilige plaats of op heilige graven te gaan slapen, geloovende dat zij daar een' droom zullen hebben, en dat die droom eene Goddelijke ingeving en raad is, wat zij doen en hoe zij zich gedragen moeten.
De groep der negen andere tempels, waarvan wij zoo even gewag maakten, en die allen bijkans van gelijke grootte zijn als de boven beschrevene, worden aan verschillende personen toegekend, die allen tot elkander in eenige betrekking stonden. Een dezer tempels heet Gadong samiadji of dermo wongso, Koning van Ngamerto. De tweede heet Gadong samaar, volgeling van samiadji. De derde Gadong retjoe- | |
| |
no, broeder van samiadji. De vierde Gadong simbodhro, vrouw van retjoeno. De vijfde Gadong sirikandi, tweede vrouw van retjoeno. De zesde Gadong praboekirsno, Koning van Doerowatti. De zevende Gadong ngékolo sedéwo, jongste broeder van retjoeno. De twee anderen, aan den voet van een' der bergtoppen gelegen, hebben in de Javaansche Legenden geene vermaardheid. Onder Plaat 6 van de Fransche vertaling van het werk van raffles, History of Java, door marchal, vindt men een' dezer tempels afgebeeld, welke hij op bl. 16 vergelijkt met de voortbrengsels der Grieksche bouwkunde; doch wij moeten verklaren, dat in laatstgenoemde meer smaak en stoutheid heerschte, dan in al de tempels op Java wordt waargenomen.
In drie dezer tempels, van welke wij nu spreken, vindt men nog een Altaar, of midden in het gebouw, of halverwege in een' der hoeken gemetseld. Het is slechts uit één' grooten steen gehouwen, en heeft eenige gelijkenis met een smits-aanbeeld. Aan wederzijden van een' der tempels ziet men aan den buitenkant een fraai gebeiteld regtstandig beeld met zachte en innemende wezenstrekken, en met hoofd-, hals- en armsieraden getooid. Het houdt in de regterhand de maan en is omringd van groote sterren, terwijl in de twee hoeken van den bovensten rand, waarin het beeld geplaatst is, twee Engelen zweven. In eenige andere tempels vindt men vrij diepe kuilen, en in een' derzelven een' gemetselden put, waarin 7½ voet water stond. De gansche vlakte is hier met gehouwen trachytischen lavasteen als bedekt, en in derzelver midden vindt men de fundamenten van vele breede, mede van lavasteen gebouwde muren, gemetselde waterputten en steenen palen, die nog voor een klein gedeelte overeind staan. De overlevering zegt, dat hier drie groote gebouwen gestaan hebben, allen met een' ringmuur omgeven, en dat zij gediend hebben tot een Kraton of Slot van vroegere Koningen. - Hoe dit ook zij, men staat hier opgetogen van verbazing over den
| |
| |
arbeid en het geduld, aan zulk een' bouwtrant en aan het bewerken van zulke materialen besteed, en wie weet, hoeveel tijd er noodig geweest is, om slechts een' dezer tempels op te rigten! Alwie gevoel heeft voor kunstgewrochten van aloude dagen, beseft dat hij hier bij meesterstukken staat, die de naneef waarschijnlijk nimmer zal kunnen nabootsen, en dat de eeuw der Godsdienst van buddha de gouden eeuw van bouw- en beeldhouwkunde op Java geweest is; hoewel het uitwendige en innerlijke der gebouwen eer een gedrukt, onbevallig en zwaarmoedig, dan een grootsch en verheven aanzien heeft.
Overigens zou men hier aanleiding meenen te vinden, om te denken, dat de leeuw en de olifant, wier beeldtenis in zooveel steenen is uitgehouwen, voorheen op Java niet vreemd geweest zijn, wanneer het niet geschiedkundig zeker ware, dat vele beelden of afbeeldingen van dieren, tegelijk met de Godsdienstleer, uit Hindostan, of het Westen van Indië, zijn overgebragt. Het zittend menschenbeeld toch, gono of mondoliko genaamd, met den olifantskop en vier armen, is eene der incarnatiën van wischnou.
Wijders vond ik op den Dieëng twee uit één' steen gebeitelde dieren in liggende houding, waarvan het eene een' Karbouw en het andere eene Bengaalsche koe voorstelde. Afbeeldingen van siwa en durga heb ik daar niet aangetroffen; ofschoon buddha veelal wordt uitgebeeld als een wijze, die siwa huldigt. Misschien behoort echter tot het vernielend drietal der Hindo-Godsdienst een in Ledok aanwezig beeld in relief uitgehouwen, hetwelk regt overeind staat, en met een tiara op het hoofd, een ordekoord of bandelier over de borst, en vele sieraden aan hals, armen, beenen en om de middel uitgedost is. Dit beeld houdt in de linkerhand eene zware knods, in de regter een kris, en staat met ontbloote tanden en opgesperde oogen in eene dreigende en woedende houding, niet ongelijk aan den herkules der Grieken. Eene soort van mantel, welke om de heu- | |
| |
pen geslagen is en een weinig achteruit waait, en met welken een bandelier, van den linker schouder afhangende, zich vereenigt, is mede rijk met kleinooden en kostbaarheden versierd, en geheel verschillende van den sarong der hedendaagsche Javanen, zoowel in vorm en snede, als in de wijze van dragt. Dit beeld, of liever deze persoon, was weleer goedig en zachtmoedig van aard, en werd genoemd permoenio; doch naderhand wreed en vreeselijk geworden zijnde; heet het nu batari durga. Een ander dergelijk standbeeld stelt eene soort van neptunus voor, met een' drietand in de regterhand gewapend, en in de linker iets, dat te zeer geschonden is om het duidelijk te onderscheiden, maar dat naar een afgeslagen menschenhoofd gelijkt, bij de haren omhoog houdende; hoewel een Javaan mij
zeide, dat dit een bos zeewier of ander gewas moest beteekenen, en dat zoowel dit beeld, als het evengenoemde, vrouwen moesten voorstellen. - Nog zag ik een rijk met kostbaarheden getooid beeld, hetwelk op een' paauw gezeten is en serie genoemd wordt, met de knieën omhoog en met de regterhand op de regterknie rustende, terwijl de linkerhand den hals van den paauw digt bij de borst omvat houdt. - Een ander beeld wekte door deszelfs zonderlingheid mijne aandacht in hooge mate. Het heet sinto, en stelt voor een zittend mensch, op wiens nek een ander beeld gezeten is, met vier armen en vier hoofden, naar de vier windstreken gekeerd en met tiara's versierd. Onder het borstbeen van dit vierhoofdig en vierarmig wezen komt een slangenkop te voorschijn, die den diadeem van het onderste beeld in den bek neemt, terwijl het onderste beeld de voeten van het bovenste in de handen houdt. Al deze beelden zouden, naar het oordeel der Javanen, kinderen van buddha zijn. Eindelijk was er nog eene afbeelding van den kop en hals eener groote slang of draak, ter dikte van een' voet diameter. De muil van dit monster, nogo gini genaamd, is wijd opgespalkt, en de breede hals met groote schubben bedekt. De kunstenaar heeft in de hersenpan van hetzelve eene kleine vierkante holte gehouwen, waarvan ik het oogmerk niet kan raden, tenzij dezelve mogelijk tot eene lamp in een' der tempels gediend hebbe.
Wijders vindt men hier een aantal twee- en vierarmige grootere en kleinere, staande of zittende beelden, en soms twee naast elkander in denzelfden steen gebeiteld, allen met
| |
| |
tiara's getooid, met sieraden aan den hals, armen en beenen rijk behangen, en in de handen eene of andere figuur (ring, slakhoorn, bloem of vrucht) vasthoudende.
In de vlakte, waarop de meeste dezer tempelgebouwen staan, ontdekt men eindelijk nog den oorsprong der rivier, Kalie toelies genaamd, die de Afdeeling Ledok van de Residentie Banjoemaas afscheidt, en op eenigen afstand van daar den oorsprong der rivier Serayoe, die in de Banjoemaas in zee stort.
Den Dieëng naar den kant dezer Residentie afdalende, komt men langs een' zijweg, regts van den grooten weg, te Tlogo Lerie, aldus genaamd, dewijl uit het grootste deel der zwavelwellen, welke men hier aantreft, eene soort van witachtig water opborrelt, niet ongelijk aan rijstwater, zoo als ook door den naam Lerie wordt aangeduidt. Weleer zou hier een krater geweest zijn, in stede waarvan men thans eene witte vlakte ziet, uit welke op verscheidene plaatsen een warme rook opstijgt, terwijl hier en daar groote en breede wellen zijn, waaronder er een is, in welke het vrij heldere water ziedend kookt. In andere wellen is de vloeistof heet, en in andere weder gematigd warm, zoodat men de hand er in kan houden. Een weinig naar het midden der vlakte heeft men onlangs eene kleine modderwel ontdekt, waarin de modder langzaam kookt. Bij elken tred op dit zwavelveld trilt de grond, niet ongelijk aan de moerassige of veengronden in Nederland. Overal, waar men gaat, voelt men eene warmte tegen de voeten opslaan; en het zou geenszins te verwonderen zijn, wanneer, na verloop van eenigen tijd, deze gansche vlakte in één' enkelen grooten zwavelpoel verkeerde.
Van Tlogo Lerie voortgaande, komt men, langs een steil bergpad, aan een plekje gronds van, naar gissing, ruim 100 voeten middellijn, waarover de Natuur haren vloek schijnt te hebben uitgesproken, en hetwelk een' ieder, die het voor de eerste maal nadert, met huivering en benaauwdheid vervult. Ik bedoel dat onzalig vlek, hetwelk tusschen hooge bergspitsen rondom is ingesloten, waarop geen plant of kruid wil groeijen, waar alles kaal en dor is, en verdelging en verwoesting wonen; - ik bedoel de zoogenaamde Stikvallei, of liever de vallei des Doods. Het is de Dood, die daar zijne zwarte tente opgeslagen en zijne rouwbanier ontrold heeft. Eene klamme en koude huivering vaart door de leden, en eene kille siddering slaat om het harte, als het oog in de
| |
| |
diepte nederblikt, in welke niets leeft en al het levende sterft. Het is de Dood, die daar onzigtbaar troont; de dood van mensch en dier, van planten en gewassen. Oppervlakkig is er niets, dat dreigt of eenig gevaar aanduidt. Geen walm stijgt er op; geen kolk wasemt rook of dampen uit; geen verborgen afgrond belaagt het leven, en in den dampkring wordt men bijkans niets gewaar. Maar uit de gansche plek rijst doorgaans eene doodelijke stiklucht op, die onmiddellijk alle levende schepselen bedwelmt en nederwerpt. Toen ik de vallei bezocht, wierp men een hoen in dezelve. Naauwelijks deed het eenige schreden, onbewust van het lot, dat haar wachtte, of het draaide, wankelde, dwarlde, viel, en blies den adem uit. Daarop werd een hond er in geworpen. Deze bereikte bijkans den rand der vallei, waar de vegetatie weder begint, waggelde toen, draaide rond, sloeg neder, en lag vervolgens zwaar te hijgen, met wijd geopenden bek, opgezet ligchaam en uitgerekte pooten. Na ongeveer een half uur toevens verlieten wij het heilloos oord; doch was de hond nog in een' zwakken en flaauwen doodstrijd. Wat echter inzonderheid op onze aandoeningen werkte, was het gezigt van een lijk, hetwelk wij in het midden der vallei gewaar werden, en daar, volgens eenparige getuigenissen, reeds vóór vijf maanden gezien was. Het was een man, ongeveer 30 jaren oud, voor zoo veel men dit uit de verte kon opmaken. Hij lag op den rug, met het linkerbeen uitgestrekt, de knie van het regterbeen een weinig gebogen en de armen uitgebreid, zoodat zijn ligchaam de gedaante had van een' kruispaal. Hij was gekleed met een Javaansch baaitje of mouwvest, hetwelk geheel open was en de borst bloot liet, en een kâjin of sarong om de lenden, welke echter een weinig opgetrokken was, zoodat de beenen onbedekt waren. Zijn hoofddoek was verdwenen, en zijn lang haar lag over den grond. Aan wind en regen blootgesteld, scheen hij eenigzins bespat en vuil, en
zelfs een weinig in den grond gezakt te zijn; doch overigens kon men uit de verte geen enkel teeken van bederf of verrotting bespeuren. Hoe de ongelukkige daar gekomen was, was nog een raadsel; niemand kende hem, en in de omstreken was er niemand vermist. Hij moest dus een vreemdeling geweest zijn, die echter zeker niet uit onkunde in de noodlottige diepte kan gekomen zijn, dewijl er slechts één moeijelijk bergpad, geheel van den grooten weg af, derwaarts leidt, en men bij het eerste gezigt gewaar
| |
| |
wordt, dat men langs denzelfden weg terug moet, dien men afgekomen is. Tegen het vermoeden, dat hij vermoord en vervolgens derwaarts gesleept zou zijn, strijdt en de wijze, waarop hij lag, en de zekerheid, dat de moordenaars, door tot midden in de vallei te gaan, zich in doodsgevaar zouden begeven hebben; hoewel deskundigen beweren, dat de uitdamping dezer plek niet hooger rijst dan 2 à 3 voet, en dus voor een mensch, die zich regt overeind houdt, niet doodelijk kan wezen. Volgens de gissingen mijner Javaansche geleiders zou de ongelukkige, aan amfioen en spel verslaafd, en bij het laatste veel verloren hebbende, uit wanhoop zijn' dood gezocht hebben. Daar echter zelfmoord bij deze Eilanders ongewoon is, zou het eer denkelijk zijn, dat hij of in zinneloosheid of in dronkenschap derwaarts gegaan is, en er zijn einde gevonden heeft. Geheel echter met de Javaansche zeden overeenkomstig is het gevoelen van anderen, dat de doode welligt een koopman geweest is, die, zijne koopwaren verdobbeld hebbende, in de Stikvallei zijn geluk heeft willen beproeven, denkende, naar de bijgeloovige wijze zijner landslieden, dat, zoo hij behouden uit dezelve kwam, zijn geluk in de toekomst zeker zou zijn; terwijl het tegengestelde geval onbetwistbaar bewijzen zou, dat zijne volgende dagen toch rampspoedig en ongelukkig zouden geweest zijn, en het dan beter was, het leven maar te verliezen, of, met andere woorden: Kom ik er uit, dan zal ik weder gelukkig zijn; - zoo niet, - in Gods naam dan! - beter dood, dan ongelukkig! Vóór 35 jaren, ten tijde van den Bantamschen oorlog, en toen de berg Sindoro gesprongen is, heeft een Prins van Mataram hetzelfde gedaan, dewijl hij de verheffing zijner broeders met jaloersche oogen aanzag. De plaats,
Goa-Upas genaamd, heet dan ook sedert dien tijd Perkarawan, d.i. plaats van het taedium vitae, of van levensmoeden. Uit een onderzoek van nabij, of eene schouwing van het lijk des ongelukkigen, welke een reiziger, die zich in dit dal der schaduwen des doods durfde wagen, gehouden heeft, is het duistere raadsel opgelost, en overvloediglijk gebleken, dat de doode geenszins vermoord is geworden, maar zijn einde uit vrije beweging gezocht heeft, en daartoe een tijdstip gekozen, waarop de vallei zijn' giftigen adem uitdampte, en dat hij zich noodwendig op den grond moet neêrgebogen of neêrgevlijd hebben, om den moordenden invloed der uitdamping te kunnen ondervinden.
| |
| |
Voor het overige zou de ervaring geleerd hebben, dat de vallei zoo sterk niet meer werkt als in vroeger jaren, en dat na gevallen regen de stiklucht sterker is, dan bij droog weder. Waardoor nu die stiklucht veroorzaakt wordt, en uit welke bestanddeelen de bodem dezer vallei is zamengesteld, of welke stoffen in den grond verborgen zijn, is eene vraag, waarop deskundigen het volgende antwoord geven: dat de grond derzelve geen andere is dan verweerd trachyt-gesteente, met verschillende aardsoorten bedekt en vermengd, en dat de uitwaseming bestaat in koolzuurgas, hetwelk voor de inademing ongeschikt is, en, naar gelange van deszelfs intensiteit, meer of minder spoedig de aan hetzelve blootgestelde levende wezens doet bezwijken. Dit gas wordt veelal in de nabijheid van Vulkanen gevonden, en ook op den berg Ngebèl, een' arm der Willis, in de Madioen, beneden den Telaga Bodas in het Regentschap Garoeth, en aan den voet van den berg Lawoe, bij Karang Pandang, niet ver van Soerakarta, en elders waargenomen.
Twee palen verder, langs een' uiterst moeijelijken, doch wegens berg- en dalgezigten hoogst bekoorlijken weg, voortgaande, wijst eene zware wolk van rook en damp de plaats aan, welke in het Javaansch Kawak Driengoe, of Kalmoeskolk, heet. Wat men hier aanschouwt, gaat in grootschheid en schrikbarende trotschheid alle overige tooneelen der Natuur ver te boven. Aan de linkerzijde van eene, door hooge bergtoppen hoekig gevormde, kom of bekken kookt een zwavelpoel met zoo veel woede en zoo veel verbolgenheid, dat de rotsige grond rondom denzelven dreunt, en een pijnlijk gevoel de borst beklemt. Het schijnt een groote, wijde ketel van, naar gissing, 16 voeten omvang, in de werkplaats der Natuur gesmeed, welks wanden uit groote rotsteenen geslagen zijn, en waaronder een onzigtbaar, maar ontzettend vuur zijn' gloed en vlammen braakt. Met een fel en vreeselijk gebrul, gelijk aan dat der zee na den storm, bruist de, met modder vermengde, zwavel op, en zoo heet en van zoo veel kracht is het vuur, hetwelk de afgrond er onder stookt, dat de ziedende vloeistof 6 à 7 voeten hoog boven de oppervlakte geworpen wordt, en, naauwelijk weder neêrploffende, met nieuw geweld en al zwalpend en golvend weder wordt omhoog geslingerd. Een steen of aardkluit in den krater vallende, verdubbelt de woede en grimmigheid, en, eene dikke, grijze rookwolk uitstootende, bruit de getergde en vertoorn- | |
| |
de zwavel met nieuwe razernij. - Zoo ergens, het is hier, vooral, aan den rand van dezen kleinen omtrek, waar de bergspitsen geen ander gezigt dan dat der wolken aan den hemel vergunnen; het is hier, dat men al de grootheid van den Bouwheer des heelals en al de kleinheid van den mensch gevoelt. Jaren zijn er reeds verloopen, sedert deze onderaardsche haardstede der Natuur, deze geheimvolle kookplaats der benedenwereld ontdekt is, en nog heden duurt het schouwspel voort, dag en nacht, en met dezelfde onstuimige drift en dezelfde
ontzagwekkende en ijsselijke plegtigheid. Hier trekt zich het bekoorlijk gelaat des aardrijks in dreigende rimpels zamen; hier verbleekt de rooskleur der schepping en de glans der ondermaansche dingen, - en een nacht van onverklaarbare ramp en rouw schijnt hier zijne ravenvlerken over het lot der wereld uit te spreiden. Zal zij eens door vuur vergaan, het ontbreekt daar in het hart der aarde niet aan brandstof, en het is, als had de groote Schepper dezer planeet in haren donkeren schoot het tonder harer toekomstige verwoesting weggelegd, en in haren zwarten afgrond de werktuigen geborgen, waarmede zijne geduchte vuist haar eenmaal uit haar aspunt rukken, en uit den kreits der wereldbollen verdringen zal.
Batavia, 1839.
s.a. buddingh, Theol. Dr. en Predikant te Batavia. |
|