Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 733]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de wijsheid en liefde des Scheppers, zigtbaar in den hulpbehoevenden toestand van den mensch in het eerste tijdperk zijns levens.
| |
[pagina 734]
| |
vlammend schrift: God, de Almagtige, leeft. Voorwaar, de schepping verheft hare stem, en alwat bestaat, zoo wel de wereldbol, wiens licht eene reeks van jaren doorloopt eer het ons oog treft, als de graankorrel, die verrottende ontkiemt, om zichzelve wegstervende te vermenigvuldigen, stemmen zamen, om ons, redelijke bewoners van dezen wentelenden wereldbol, deze ééne waarheid zonder ophouden te doen hooren: een almagtige Wereldgeest, dien wij God noemen, is de oorsprong van alles, wat bestaat; houdt de teugels der schepping in handen. - De ons omringende schepping, welke alzoo als tegen wil en dank bij derzelver Schepper bepaalt, diens grootheid en almagt predikt, stemt ter zelfder ure eenen zachteren toon, welke bezielt en leven geeft, waar de stem, die den Almagtige aankondigt, als verplettert. De groote almagt Gods blijkt den nadenkenden beschouwer der natuur, zich te paren aan wijsheid, welke geene grenzen heeft, en op te lossen in liefde, wier verzorgende goedheid ondenkbaar is. Wat schijnbaar wanorde is, lost zich, bij nader onderzoek, in de heerlijkste harmonie op. Wat verstoring schijnt te zijn, is herstelling van het verloren evenwigt. Waar behoeften geschapen zijn, daar zijn de middelen nabij om dezelve te vervullen. Spaarzaamheid bij den rijksten overvloed predikt luide: God is groot en goed. Hiermede beweer ik echter geenszins, noch ben ik begeerig, door het gestelde, u, M.H., te willen diets maken, dat alle geheimen der natuur in hare volkomenheid voor ons ontsluijerd en bloot liggen, dat wij overal den diepen en onuitputbaren rijkdom van Gods wegen zouden kunnen gadeslaan. Dat zij verre! Dan, ofschoon menig vraagstuk voor ons kortzigtig verstand nog onopgelost blijft; ofschoon wij menigmalen het waarom onbeantwoord moeten laten; ofschoon wij niet altijd wijsheid en liefde in de schepping kunnen opmerken, ja dikwerf het tegendeel meenen te zien; zoo moeten wij evenzeer van al het wijze en goede, dat wij mogen gadeslaan, eene gevolgtrekking maken tot hetgeen als zoo- | |
[pagina 735]
| |
danig nog niet begrepen wordt, als wij zonder ophouden er naar staan moeten, om ook hier, waar het ons nog duister is, naar licht te zoeken. En telkenreize waar wij dan, uit schijnbare wanorde, orde; uit dwaasheid, wijsheid; uit liefdeloosheid, liefde; uit zwakheid, almagt zien te voorschijn treden, moeten wij zulks als eene wezenlijke vermeerdering onzer kennis aanmerken, als eenen kostbaren schat waarderen. Op grond hiervan dacht het mij, in eene vergadering als deze,Ga naar voetnoot(*) dan ook niet ongepast, ul. eenige oogenblikken onledig te houden met het gadeslaan van het wijze en weldadige in een natuurverschijnsel, hetwelk het tegendeel schijnt te prediken. Ik heb hier het oog op den pasgeboren wereldburger, den mensch in het eerste tijdperk van zijn bestaan, tegenover het redelooze dier; terwijl ik ul. in eenige trekken wenschte te doen opmerken, hoe ook hetgeen hier min wijs en goed schijnt te zijn, echter de wijsheid en liefde des Scheppers luide verkondigt. Wij zullen, bij de beschouwing van dit een en ander, op deze wijze te werk gaan, dat wij, Io., den mensch in het eerste tijdperk van zijn bestaan gadeslaan; waarna wij, IIo., bij het wijze en weldadige van dien toestand in betrekking tot hemzelven als redelijk wezen willen stilstaan; om dan, IIIo., eindelijk de waarde van dien toestand in betrekking tot de menschelijke maatschappij ter toetsing te brengen. - Ik waag het met eenige vrijmoedigheid, uwe aandacht in te roepen, niet op grond mijner verdiensten of de voortreffelijke voordragt van bij allen bekende en zeker bij velen beter bekende zaken, maar op grond van het gewigt des onderwerps en het eigenaardig belang, hetwelk wij allen bij hetzelve hebben. I. Wanneer wij onzen blik vestigen op den pasgeboren mensch, welke zijn daarzijn met een onbestemd geschrei aanvangt en te kennen geeft, dan zullen wij in | |
[pagina 736]
| |
den nieuwgeboren wereldbewoner zwakheid als grondtrek aantreffen. Wanneer wij hem vergelijken met den volwassen mensch; dat wezen, hetwelk de groote herder, in zijne Ideën over de Geschiedenis der Menscheid, tegenover het dier in zijne goede zoowel als kwade hoedanigheden teekent met de woorden: ‘De mensch heeft in het oogvallende eigenschappen, welke geen dier bezit, en verrigt handelingen, welke zoo wel in het goede als booze hem eigen zijn en blijven. Geen dier vermoordt zijn geslacht op het bevel van eenen derden, terwijl het daarbij koud blijft. Geen dier bezit de spraak, gelijk de mensch dezelve heeft, en nog minder schriftoverlevering, Godsdienst, willekeurige instellingen en regten. Geen dier, eindelijk, heeft die beschaving, die kleeding, die woning, die kunsten, die onbepaalde levenswijze, die onbeteugelde driften, die wispelturige gezindheden, waardoor zich bijna elk individu der menschen kenmerkt.’ Wanneer wij, zeg ik, hem met dat volwassen wezen vergelijken, vinden wij niets van die ontwikkeling, zoo min van het booze als goede. Wat zijne vermogens naar ligchaam en ziel betreft, zij zijn nog ten eenemale verborgen, ja schijnen te ontbreken. Wat zijne eigenschappen, om zijne behoeften te vervullen, betreft, ook van deze is hij ontbloot. Waar is bij het pasgeboren wicht de juiste evenredigheid der deelen, dat sieraad van het menschelijk ligchaam? Het hoofd alleen heeft eene meerdere ontwikkeling; alle andere deelen zijn zwak en gebrekkig. Waar is die opgerigte houding, die gang, welke zijn bijzonder eigendom zijn? Armen noch beenen zijn in staat om den pasgeboren mensch in dezen hulp te bieden. Waar is zijne spraak, die eigenschap van het ligchaam, waarmede het bestaan van den mensch als redelijk wezen in het naauwste verband staat? Een klagend eentoonig geluid of geschrei is alles, wat ons oor doordringt. Wij weten het, de ondervinding heeft het ons geleerd, dat zwakke ligchaam, schier van alle vermogens beroofd, kan en zal een menschelijk ligchaam worden, met dezelfde ei- | |
[pagina 737]
| |
genschappen toegerust als wij in onze ligchamen omdragen. Zonder deze stem der ervaring zouden wij, op den pasgeboren wereldling ziende, zoodanig iets als eene ongerijmdheid moeten verwerpen. Deze onvolmaakte toestand van den mensch bij zijne geboorte is bovendien niet kort van duur; terwijl de opheffing uit denzelven moeite en inspanning vordert. Jaren snellen voorbij, voordat de mensch zijne ligchamelijke ontwikkeling geheel bereikt. In de eerste van die jaren blijft alles zwak en onvolkomen; ja, zonder de tusschenkomst der van buiten aangebragte hulp en ondersteuning zoude hij niet eens zijne ligchamelijke ontwikkeling verkrijgen. Ofschoon het onbetwistbaar de kenmerkende eigenschappen van ons ligchaam zijn, regt op te gaan en te spreken, zonder menschelijke hulp verkrijgt ons ligchaam daartoe de vereischte vaardigheid niet, en deze hulp is daarenboven niet gering. Hoe lange moet het geduld zich niet oefenen, om den zwakken en onbedreven voet tot den eersten stap te leiden! Hoe lange blijft de gang onbestemd en zwak! Hoe veel moeite en inspanning, herhaalde proeven vorderen de eerste verstaanbare klanken, en hoe gebrekkig, hoe onvolledig blijft ook dan nog de kindertaal! Naast dezen zoo zeer onvolkomenen toestand des ligchaams, hetwelk tot het bereiken van deszelfs ontwikkeling zoo veel hulp behoeft, staat de toestand der ziel. In het pasgeboren wicht woont reeds eene redelijke ziel; dat zegt ons de ervaring. Waar echter zijn hier de bewijzen? In lateren leeftijd kan de mensch zich niets van dat eerste bestaan in het geheugen terugroepen. Hij is zichzelven en zijn bestaan als onbewust. Hoe groot, hoe verheven de menschelijke ziel zich ook openbaren moge, in den hulpbehoevenden toestand van den mensch is niets van dat groote en verhevene. Om daartoe te geraken, heeft hij ook hier weder de hulp, van buiten aangebragt, volstrekt noodig; de mensch moet van zijnen medemensch alles leeren; zelfs de eenvoudigste begrippen heeft hij niet uit zichzelven. Zijne ziel heeft vatbaarheden; dan zij is tevens als het | |
[pagina 738]
| |
wit papier. Hij moet eerst indrukken van buiten ontvangen, zal hij ze kunnen bemerken. Wat de menschelijke ziel is en blijft, aan zichzelve overgelaten, leeren ons de enkele treurige voorbeelden van menschen, buiten de menschelijke zamenleving opgegroeid. Onze toestand dan in het eerste tijdperk van ons bestaan is zoodanig, dat wij, zoowel naar ligchaam als ziel, zoo zeer hulpbehoevende zijn, dat wij zonder menschelijke hulp nimmer menschen worden kunnen; dat is, die vermogens en eigenschappen openbaren, welke het menschdom eigen zijn. En echter, dit wezen, zichzelven onbewust, zoo verre verwijderd van hetgeen het zijn moet en zijn kan, heeft behoeften; behoeften, welker voldoening geen uitstel gedoogt, zonder welker vervulling zijn bestaan weldra ophoudt. De behoeften van voedsel en deksel staan hier op den voorgrond. De mensch moet zijn bestaan door voeding onderhouden; moet zijne gevoelige en naakte huid door hulpmiddelen der kunst voor hetgeen schadelijk en onaangenaam is beschermen. Wat vermag hier echter de nieuwe wereldburger? Eene prooi des hongers, vermoogt gij niets, dan jammerlijk te kermen. Gij zijt daarbij niet eens in staat, gelijk het meest hulpbehoevende dier, de moederbron van uw onderhoud zelve te zoeken. Onvermogend eenige willekeurige beweging aan uw ligchaam te geven, moet gij het oogenblik verbeiden, dat men u ter plaatse brengt, waar uwe behoefte kan voldaan worden. Verre is het er van af, dat gij, hetgeen gij in dezen behoeft, voor uzelven zoudt kunnen verzamelen. Ja, ofschoon gij eene redelijke ziel bezit, zijt gij niet eens in staat, te onderscheiden, wat voor u goed of kwaad, voor- of nadeelig is; zelfs moet, bij het ontwikkelen uwer vermogens, streng toeverzigt u beletten uzelven niet te verderven, daar gij even gretig de hand naar vergif als voedende spijze uitstrekt. Dat wezen, dat dus vreemd is van de middelen om zich te voeden, hoe zou het zich zonder vreemde hulp kunnen dekken en verplegen? Moet hier de kunst niet de | |
[pagina 739]
| |
plaats van het dierlijk instinct vervullen? Maar, hoe zullen wij kunst vinden bij een schepsel, dat zichzelven niet bewegen kan, dat zelfs geene willekeurige beweging zijner leden heeft; bij een schepsel, hetwelk zichzelven onbewust is? Kunst moet geleerd worden; maar het heeft nog niets geleerd, het moet nog alles leeren. Ziet daar de mensch bij zijne komst op de wereld! Welk een verschil tusschem hem en het dier! Teregt zeide dan ook boven genoemde wijsgeer: ‘Het menschenkind komt zwakker op de wereld dan wel eenig dier. De mensch alleen blijft lange zwak.’ Hoe nietig, hoe gering vertoont zich dan hier de mensch, in vergelijking van het dier! De spin komt ter wereld, weeft haar web, vangt hare prooi en voedt zich. De bij bouwt hare zeshoeken en vergadert zelfs voor den winter spijze. Het schaap kent zelfs het hem schadende kruid aan zijnen reuk, terwijl het, naast de moeder huppelend en dartelend, reeds in de eerste levensdagen zich in de malsche weide verheugt. Geen hunner echter heeft hier hulp of onderrigt tot het daarstellen van dat alles of het verkrijgen dier kundigheden genoten. Hoe veel minder is dan hier niet de mensch! Hoe veel voortreffelijker zoude hij zijn, indien hij van zijne eerste oogenblikken af aan minder hulpbehoevende ware! Dan neen, de wijze Schepper heeft het anders gewild, en wij, het gewrocht zijner Almagt, behoeven ons niet stomp te peinzen, om het waarom hier vruchteloos te zoeken. Neen, de alleen Goede doet ons bij eenig nadenken ligtelijk opmerken, hoe goed en hoe wijs Hij jegens ons handelde, toen Hij ons alzoo hulpbehoevende deze wereld betreden deed. II. Dit nu, M.H., zal ons zeker dan het meest in de oogen blinken, wanneer wij opmerken, dat elke andere toestand, welken wij bij de geboorte van den mensch zouden kunnen denken, min goed, min wijs ware. Hebben wij gezien, hoe de wezenlijkheid den mensch naar ligchaam en ziel hulpbehoevende daarstelt, doordien hij bij zijne geboorte niet ontwikkeld is; wij moeten dan nu | |
[pagina 740]
| |
de toestanden daar tegenover stellen, welke als mogelijk zouden kunnen gedacht worden, en deze zijn die van eene geheele en gedeeltelijke ontwikkeling. Zoude dan de mensch met een geheel ontwikkeld ligchaam en eene ziel, welke alle hare vermogens en eigenschappen bezat, voortreffelijker zijn, dan de mensch, zoodanig als hij nu geboren wordt? Zoude het weldadiger voor den mensch zijn, indien hij bij eene ziel, gelijk hij nu bezit, die alles leeren moet, een ligchaam ontving, hetwelk geheel ontwikkeld was? Dit toch zijn wel de denkbare toestanden welke hier in aanmerking komen kunnen. Welaan, brengen wij ze ter toetsing! De mensch met eene gevormde ziel en ontwikkeld ligchaam had geene hulp meer noodig, gelijk thans het pasgeboren kind; want hij kende dan, door de eigenschappen zijner ziel, hetgeen nuttig of schadelijk, goed of kwaad voor hem was; hij konde dan zijne krachten bezigen tot verkrijging van hetgeen hij noodig heeft. Maar dan ook had hij het toppunt van zijn bestaan bij zijne geboorte reeds bereikt; al zijne kennis was hem dan ingeschapen; wat van buiten aangebragt zoude kunnen worden, zoude dier ingeschapene wetten en voorstellingen in den weg staan; nieuwe begrippen zouden verwarren, meerdere kennis hinderlijk zijn. De mensch zoude dan bij het eenmaal ontvangene bepaald moeten blijven. Hij zoude, gelijk het dier, naar eene bepaalde natuurdrift werken; hij zoude, in één woord, dier zijn. Ziet, M.H., eeuwen en eeuwen zijn voorbijgegaan, sedert deze aardsche schepping aanving te bestaan; maar noemt mij het dierengeslacht, dat nu wijzer is, dan vóór duizende van jaren. Ziet, dat zoude ook dan de mensch zijn. De lessen der ondervinding en ervaring hadden voor hem geene waarde meer; eeuwig bleef hij, wat hij was. De bever bouwt nu gelijk vóór duizende jaren zijn huis, en het is fraai; dan, één en duizende van dezelve zijn elkander gelijk. Zoo ook zoude dan de mensch en zijn werk daar staan. Dan neen, voor hoogere bestemming schiep ons de Alvader. Wij weten niets, maar moeten | |
[pagina 741]
| |
alles leeren, en, in stede van eene bepaalde kennis bij onze geboorte te ontvangen, gaf Hij ons alleen het vermogen, het onbepaaldste vermogen, om te kunnen leeren kennen, en daardoor worden wij redelijke wezens; daardoor gaan wij, indien wij onze vermogens gebruiken, van de wieg tot aan het graf onafgebroken voorwaarts; daardoor bouwen geslachten hunne ontwikkeling op de lessen der ondervinding van vroegere geslachten; daardoor drongen wijsgeeren tot de geheimen der Godheid door; daardoor drongen de newtons en buffons in de schatkameren der natuur; daardoor meeten menschelijke berekeningen de afstanden van wereldbollen, welke zij nimmer bereiken konden; daardoor ontstonden de gewrochten der kunst, die ons het werk van menschenhanden doen bewonderen, als de gewrochten van eenen schier scheppenden geest; daardoor wordt het doek bezield, om na eeuwen nog tot ons te spreken, en de tafereelen uit vervlogene jaren als door een tooverslag voor den geest te plaatsen; daardoor worden snaren bewogen, om ons tot weenens toe te roeren en te treffen. Zoude de mensch worden, wat hij geworden is, dan moest zijne ziel kunnen voortgaan. Voortgaan konde zij niet, indien zij voor leering niet vatbaar ware. Voor leering konde zij niet vatbaar zijn, indien zij in eenen bepaalden kring van weten en handelen beperkt ware. Neen, het is wijs en goed, dat wij bij onze geboorte geen gevormd, maar dan ook voor altijd beperkt kenvermogen in een reeds ontwikkeld ligchaam omdragen. Is nu zulk eene geheele ontwikkeling strijdig met ons bestaan als redelijke wezens, welligt zal men oordeelen, dat dan eene gedeeltelijke ontwikkeling meer weldadig zijn zoude. De ziel zij dan gelijk de ziel van den mensch, die nu geboren wordt; maar het ligchaam moest ontwikkeld, ten minste meer geschikt zijn, om dadelijk in eigene nooddruft te kunnen voorzien. - Eilieve, zegt mij, wat wordt er van het schip, hetwelk wél uitgerust in zee steekt, terwijl een onervaren knaapje het roer in handen heeft? Voorwaar, zal men zeggen, op de ge- | |
[pagina 742]
| |
vaarvolle baren zal wel niemand een schip aan een kind toevertrouwen! Ziet dan, zoo dwaas zoude de Schepper gehandeld hebben, indien wij bij onze komst op aarde een volwassen ligchaam met eene redelijke ziel zonder kennis en ervaring hadden. Ja, dan hadden wij op de groote levenszee een wél toegerust schip; maar ook dan had een kind het roer in handen. Rampzalig zoude ons lot op aarde zijn. Wilt gij er eene proeve van? Gaat dan tot de holen des ongeluks, waar ontstelde hersenen en zenuwen der redelijke ziel tot geene geschikte werkplaats zijn! Ziet daar volwassene, krachtvolle ligchamen met ten eenemale onontwikkelde zielen! Ziet daar krankzinnigen, en kent den mensch met een volwassen ligchaam en eene ongevormde ziel! Ja, het is waar, ons oog moet leeren zien, ons oor hooren, onze hand grijpen, eer onze voet beginnen kan te gaan; dan nu ook leert onze voet niet gaan, voordat onze ziel het begrip heeft, hem te doen gaan, en het vermogen bezit, om reeds den afstand te bepalen, dien hij doorgaan en bereiken moet. Wanneer wij, M.H., op onze kinderen acht geven, dan zullen wij ontdekken, dat, bij elke nieuwe ontwikkeling van het ligchaam, de ziel ook reeds de vatbaarheid verkregen heeft om er gebruik van te maken; ja wij zien zulk eene gelijkmatige ontwikkeling, dat het dikwerf moeijelijk schijnt te bepalen, wat zich het eerst ontwikkeld heeft. Is het, gelijk wij hier boven zagen, volstrekt noodig, zullen wij redelijke wezens zijn, hier op aarde eene ziel te hebben, die alles leeren moet; het is niet min gelukkig, dat wij een ligchaam bezitten, daaraan geëvenredigd. Wij laten dan gaarne aan het dier zijne spoedige ligchaamsontwikkeling. Bij zijne beperkte zielsvermogens heeft hij geene behoefte aan eene langzame opvoeding; voor ons, redelijke bewoners der aarde, is dezelve een geschenk van Goddelijke liefde, en wij moeten het hier eenen herder nazeggen: ‘Werd er van den kinderlijken leeftijd af aan kunstbekwaamheid of instinct bij den mensch, gelijk bij de dieren, gevonden, dan bleef de mensch een dier; | |
[pagina 743]
| |
dan zoude hij, daar hij reeds alles kende voordat hij het leerde, niets menschelijks leeren. Of hem moest de rede als een instinct aangeboren zijn, hetwelk ons dadelik als eene tegenstrijdigheid voor den geest moet staan; of hij moest, gelijk het nu is, zwak op de wereld komen om rede te leeren. Van de kindschheid af aan leert hij dezelve, en wordt, gelijk tot eenen kunstigen gang, zoo ook tot haar, tot vrijheid en menschelijke spraak door kunst gevormd. De zuigeling wordt aan de borst der moeder gelegd. De vrucht, die zij onder haar hart droeg, wordt de zuigeling harer armen. Zijne fijnste zintuigen, oog en oor, ontwaken het eerst, en worden door gedaanten en klanken geleid. Wel hem, bij wien ze goed geleid worden! Allengs oefent zich zijn gezigt, en hangt aan het oog der menschen om hem heen, gelijk zijn oor aan der menschen spraak hangt, en door hare hulp de eerste begrippen leert onderscheiden. En zoo leert zijne hand allengs grijpen. Nu eerst streven zijne leden naar eigene oefening. Hij was eerst een leerling der twee fijnste zintuigen: want het kunstige instinct, dat in hem ontwikkeld zal worden, is rede, menschelijkheid en menschelijke levenswijsheid, welke geen dier bezit of leert. Ook de tamme dieren nemen op eene dierlijke wijze iets van de menschen over; nimmer echter worden zij menschen.’ Welligt echter zal na het herinnerde nog ééne bedenking bij dezen of genen overblijven. Men kan het toegeven, dat het, op grond van hetgeen de mensch worden moet, een vrijwerkend redelijk wezen, wijsheid en goedheid mag geheeten worden, dat hij min ontwikkeld, dan de dieren, op deze aarde aanvangt te bestaan; wanneer men echter op den gewonen duur van zijn bestaan let, nog geene eeuw; bedenkt, hoe de laatste jaren van dat leven meestal wegsterving zijn; bedenkt, hoe een groot deel van dat leven door den volstrekt gevordend wordenden slaap als weggenomen wordt; bedenkt, hoe weinig tijds alzoo den mensch rest, om waarlijk in het volle genot zijner krachten en vermogens te leven; be- | |
[pagina 744]
| |
denkt, hoe velen sterven, zonder dat genot ten volle bereikt te hebben, ja, wegsterven, nadat zij naauwelijks aanvingen zich te ontwikkelen; dan schijnt het ligtelijk, dat het meerder wijsheid en liefde wezen zoude, wanneer de hulpbehoevende toestand van den mensch ten minste verkort ware; dan schijnt het, alsof die lange duur en trage gang der ontwikkeling bijna van wijsheid en liefde ontbloot zij. En ja, M.H., deze bedenking heeft grond, zoodra wij in de grens van het aardsche leven de grens van het menschelijk bestaan zien, wanneer wij den mensch als 't ware zien leven om te sterven. Dan, hetgeen ons gedurig streven naar hooger en meerder, het verlangen naar de toekomst, het haken naar geluk ons doet vermoeden; hetgeen de wijzen der Heidenen, een socrates en plato, al niet als volkomen zeker, echter als meer dan waarschijnlijk predikten en vasthielden, dat weet de Christen als eene onwankelbare waarheid. De mensch vangt, in de tegenwoordige eeuwe, op deze wereld aan te leven, om in de toekomende, eene andere wereld, voort te duren. De dood verandert zijne werkplaats; vernietigt zijn bestaan niet. En is het nu opgemerkt, dat die dieren zich het langzaamst ontwikkelen, welke hier het langst durende bestaan hebben; wie zal dan klagen kunnen over den tragen gang der menschelijke ontwikkeling? Het is niet de vorming en ontwikkeling voor ééne of voor twee eeuwen, maar voor een bestaan, aan hetwelk de tijd geene grenzen zet. Als redelijk wezen ontvangt de mensch, met den aanvang van zijn bestaan, den aanvang van een leven, hetwelk eeuwig is. Hoe wijs, hoe liefderijk was dan wel de hand der Almagt werkzaam, toen zij den langzamen voortgang der menschelijke ontwikkeling daarstelde, en daardoor te meer en te beter gelegenheid aanbood tot wél ontwikkelen! Hiermede vermeen ik nu, naar doel en tijdsbestek, genoeg gezegd te hebben over de waarde van den hulpbehoevenden toestand voor den mensch zelven als redelijk wezen, om u nog eenige oogenblikken te be- | |
[pagina 745]
| |
palen bij dien toestand in betrekking tot het maatschappelijk leven. III. De mensch is een gezellig wezen. De eene mensch behoeft zonder ophouden den anderen. Alleen door de vereeniging van menschen is het menschdom zoo groot, zoo menschelijk geworden, als de geschiedenis der menschheid ons hetzelve doet kennen. Voor zulk eene maatschappelijke betrekking der menschen mag datgene wel bijzonder belangrijk en goed geacht worden, hetwelk de banden tusschen menschen en menschen te vaster zamensnoert. Hoe groote waarde heeft hier dan niet de hulpbehoevende toestand van den pasgeboren mensch, zoo wel wanneer wij onzen blik op hem, als lid der menschelijke zamenleving, werpen, als wanneer wij op zijne verzorgers zien! Wanneer wij ons den mensch nog eenmaal voor den geest brengen, met volkomene ontwikkeling zijner ligchamelijke en redelijke vermogens geboren; hem ons (hoezeer wij zulks eigenlijk eene ongerijmdheid zagen te zijn) als eenen geheel gevormden mensch, d.i. redelijk vrijwerkend wezen, denken; dan kan het schijnen, dat hij voor zijne medemenschen meer nuttig zoude zijn, dan wel nu, daar hij de eerste jaren van zijn bestaan hulpbehoevende is, en zelfs nog jaren daarna niets tot welzijn van het geheel kan bijdragen. Dat, ja, M.H., kan zoo schijnen; dan waarlijk het is niet meer dan schijn; want daar, waar geene maatschappelijke betrekkingen gevonden worden, daar immers zijn de vermogens, om maatschappelijk werkzaam te kunnen zijn, van geene waarde. En ziet, hoe zoude het zijn, indien de mensch met volkomene krachten en vermogens ter wereld kwame. Hij zoude zichzelven alles kunnen en willen zijn. Hij had dan geene betrekking op zijne medemenschen. Hij had hun niets te danken. Wilt gij bewijs voor deze stelling? Ziet de huishouding der dieren; hoe daar het dier, dat zijne ouders niet kent, ook op geene wijze aan hen verbonden blijft. Ziet het dier, dat eigene krachten met zich ter wereld brengt, geene | |
[pagina 746]
| |
bijzondere hulp behoeft, op zichzelven staan. - Neen, de dieren kennen geene maatschappelijke zamenleving in dien zin, waarin dezelve onder menschen gevonden wordt; en ook wij zouden dezelve niet kennen, indien de mensch niet hulpbehoevende geboren werd, zoo lange hulpbehoevende bleef. Bij zijne ontwikkeling gevoelt hij dagelijks, dat hij, aan zichzelven overgelaten, het rampzaligste schepsel op aarde zoude zijn. Nu ziet hij in hen, van wie hij hulp en ondersteuning ontvangt, zijne weldoeners. Gevoel van hulpbehoevendheid wordt de bron der dankbaarheid. Hij ziet zich als met eenen onverbreekbaren band aan het menschdom verbonden. Hij gevoelt zich lid der menschelijke zamenleving, en als zoodanig verpligtingen opgelegd, welke hij niet verbreken kan, zonder der menschelijkheid den hartader af te steken. Het kind, dat aanvangt zich te ontwikkelen, ziet in zijne ouders zijnen God. Van hen gaat al het goede tot hem uit. Hij leeft door hen. Hij beweegt zich onder hunne bescherming. Hij heeft hunne hulp, hunne liefde en ondersteuning gedurig van noode. Wat is eigenaardiger, dan dat het zich aan hen aansluit, dat het betrekking op hen verkrijgt, zoodat het gedurende zijn geheele bestaan het bewustzijn blijft behouden: naast God heb ik alles aan mijne ouders te danken. Heilig, sterk en onverbreekbaar mag deze eerste band dan wel geheeten worden. En deze band, deze eerste verbindtenis uit gevoel van hulpbehoevendheid, is de grondslag voor alle andere banden. Van uit het ouderlijke huis treedt de meer ontwikkelde mensch de wereld in; dan neemt nu ook het bewustzijn met zich: de menschen, onder welke ik verkeer, zouden allen voor mij geweest zijn, wat mijne ouders waren, indien ik hun kind ware geweest. Hij heeft in zijne ouders de menschheid leeren eeren, achten en beminnen. Hij gevoelt: de menschheid heeft door zijne ouders de grootste weldaden aan hem bewezen. Hij heeft verpligtingen jegens de gansche menschheid. Gevoel van dankbaarheid moet de bron van liefde en welwillendheid worden. | |
[pagina 747]
| |
Zietdaar de steun der maatschappijen in den mensch zelven en zijn zedelijk gevoel gevonden; maar ziet daar dan ook de waarde van den hulpbehoevenden toestand van den mensch in het eerste tijdperk zijns levens, om hem tot het menschdom in de naauwste vereeniging te brengen. Neen, wij spreken hier niet te sterk. Of heeft de ondervinding en de geschiedenis van het menschelijk hart ons niet geleerd, dat dan eerst de maatschappelijke banden door menschenhaters en booswichten verbroken zijn geworden, wanneer zij zich door schijn- en drogredenen hadden zoeken op te dringen, dat zij van hunne medemenschen, in stede van goed, kwaad ontvangen hadden? Zoolang dan bij den mensch het bewustzijn levendig is: ik heb van het menschdom wezenlijke weldaden ontvangen, zoolang blijft hij aan hetzelve verbonden. Zegenrijk is dan voor den mensch de hulpbehoevende toestand in het eerste tijdperk van zijn bestaan; want nu moet hij zijn geweten verkrachten, de waarheid in het aangezigt liegen, of hij moet gevoelen, hoe veel hij zijnen medemensch te danken heeft, hoe naauw hij aan hen verbonden is. Dan, ook van de zijde van hen, die den hulpbehoevende verzorgen moeten, heeft die toestand van den mensch eene wezenlijke waarde, om de maatschappelijke banden aan te kweeken en te versterken. - Waardoor worden wij tot het pasgeboren wicht getrokken? Is het zijn bevallige vorm, zijn het de hehagelijke toonen, in één woord is het zijne lieftalligheid? Voorzeker neen; want veeleer het tegendeel van dat alles treffen wij immers bij den pasgeboren en zoo weinig ontwikkelden mensch aan. En echter hij houdt ons bezig, hij wordt verzorgd, geliefd en verpleegd. Zijn geschrei zoeken wij te stillen, zijne behoeften te vervullen. Zouden wij zoo aan hem verbonden zijn, indien hij minder hulpbehoevend ware? Wat zoude ons dan de wereldburger aangaan, welke reeds bij zijne komst op de wereld alle vermogens bezat, om zich te voorzien van hetgeen zijne behoefte vordert? Werd hij tot ons niet geleid, wij | |
[pagina 748]
| |
zouden evenmin ons hart tot hem neigen; hij zoude ons onverschillig zijn. Nu hooren wij het hulpeloos geschrei, dat klagende onze meerderheid erkent, van onze vermogens onderstand vraagt, en deelneming in den hulpbehoevende, medelijden met zijnen toestand drijft ons tot hem, verbindt ons aan hem. Wij gevoelen het, hij behoeft hulp; hulp, welke wij alleen hem aanbrengen kunnen. Wij stellen belang in het wezen, hetwelk van ons en onze bescherming afhangt. Wij gevoelen: wat het is, is het door ons; wat het worden moet, moet het door onze hulp worden, en wij beminnen het hulpbehoevende wezen als het werk onzer handen, als het gewrocht van onze zorg en belangstelling. Ja, M.H., de hulpbehoevende toestand van den jongen mensch doet eene betrekking geboren worden en tusschen deszelfs verplegers en hem onderhouden, welke innig en naauw is, ja, de naauwste, welke er op aarde gevonden wordt. Of wie kent de kracht der kinderliefde niet? Ouderliefde heeft wonderen gedaan. Gevoel, wat men door de zorg en liefde zijner ouderen geworden was, heeft zich menigmalen in de schitterendste en zielroerendste daden geopenbaard. Kinderliefde heeft grootere krachten ten toon gespreid. Het geldt den ouderen weinig, rust en gezondheid op te offeren voor de welvaart hunner kinderen. Het is haar geene zelfopoffering, wanneer de hongerende moeder hare bete broods aan weenende kinderen ronddeelt. Het bewustzijn, het hulpbehoevend wicht heeft onze bescherming van noòde, deed ouders het leven prijs geven, om hunne kinderen te redden en te behouden. Dit gevoel, hetwelk eigenaardig hier bij de naaste verzorgers het levendigst is, gaat het vandaar niet uit over het geheele menschdom? Elk mensch ziet nu in den pasgeborene eenen broeder, die zonder zijne menschelijke hulp niet worden kan, wat hij wezen moet; eenen broeder, die, op grond zijner onvermogendheid om zich te helpen, aanspraak heeft op zijne hulp, zijne belangstelling en mededoogen. | |
[pagina 749]
| |
Alzoo mogen en moeten wij het dan wel de liefde en wijsheid des Scheppers heeten, dat Hij den mensch hulpbehoevende op deze aarde te voorschijn doet treden. Ja, het is de hoogste wijsheid en goedheid, hetzij wij op den mensch zelven, hetzij wij op zijne betrekking tot de menschelijke zamenleving zien. Deze overtuiging moet bij ons levendig zijn, wanneer wij ons het herinnerde voor den geest brengen. Dan, waar wij nu ook den hulpbehoevenden mensch in het eerste tijdperk van zijn leven gadeslaan, daar moeten wij gevoelen, hoe wij aan denzelven door de naauwste banden verbonden zijn; banden, welke de wijze Schepper zelf daargesteld heeft. Wij moeten gevoelen, hoezeer wij diens wil wederstreven, wanneer wij vergeten, wat wij het menschdom verschuldigd zijn, en ons van hetzelve durven losrukken, om op onszelven te staan. Steeds moet ons der ouderen liefde heilig zijn; in hen moeten wij aanvangen de menschheid te beminnen, die ons eens verzorgde, toen wij geen onzer nooden vervullen konden. Ouders! steeds moet gij gevoelen, hoe gij bij uwe kinderen, naar het plan van God, de plaats der menschheid vervult, opdat gij in naam derzelve ze zoudt verplegen, opdat gij, ze aan u verbindende, hen met onverbreekbare banden aan de menschheid vast zoudt snoeren. Ouders! steeds moet gij, wat meer zegt, gevoelen, dat uwe hulpbehoevende kinderen u in den naam der Godheid zijn toevertrouwd, opdat gij ze tot redelijke wezens zoudt vormen en opvoeden. Heilig en eerwaardig moet ons dan steeds de ouderpligt zijn, kinderliefde het zinnebeeld der liefde Gods! Ja, vooral gij, Moeders, die, met uwe zuigelingen, welke gij onder het harte gedragen hebt, aan de borst, ons met de krachtigste stem predikt, wat er van den nieuwen mensch zonder menschelijke hulp worden zou; gij vooral, zinnebeelden der liefde Gods, gevoelt steeds: het is een redelijk wezen, dat de hoogste liefde en wijsheid aan u in de eerste tijden van deszelfs bestaan heeft toevertrouwd om te verplegen! Gevoelt het, voor uwe | |
[pagina 750]
| |
kinderen moet gij de liefde Gods openbaren, opdat zij in u God en de menschen leeren beminnen! Maar weet ook, indien gij uwe liefde en zorg, naar het plan der eeuwige wijsheid, aan den hulpbehoevenden mensch gewijd hebt, dat gij alsdan het voorname deel uwer aardsche bestemming hebt bereikt; dat gij menschen aan menschen verbonden hebt, en dat de band, die uwe kinderen aan hunne natuurgenooten verbindt, in u den onverbreekbaarsten knoop vindt! Weet, dat de moedernaam het kind het heiligste kleinood is; dat moederliefde bij het kind in onvergetelijk aandenken en eeuwige zegening blijft; terwijl kinderbeden u zelfs in de laatste rustplaats vergezellen, waar kindertranen uwe assche besproeijen! Dan vooral, M.H., mogten wij allen, aan het einde van deze onze bespiegeling, Hem leeren roemen als den alleen Wijzen en Goeden, die ook hier zoo kenbaar zijne wijsheid en liefde openbaarde, toen Hij den mensch meer en langer hulpbehoevende dan de dieren dezen aardbol betreden deed! |
|