| |
Iets over de zoogenaamde tongziekte van het vee.
Meermalen worden onze nuttige Landhuishoudelijke Huisdieren, door verschillende ziekten en ongemakken gekweld. Aan ongesteldheden van allerlei aard onderhevig, treft bovendien somtijds eene besmettelijke ziekte dezelve, en regt alsdan niet zelden eene groote slagting onder die onmisbare dieren aan. Sedert een zestal jaren toch heeft de besmettelijke Longziekte duizende runderen geveld; en hoezeer die verwoestende kwaal thans niet meer zóó hevig en vernielend woedt, maar merkelijk schijnt af te nemen, zoo is zij daarom toch op verre na nog niet geweken, en eischt welligt nog menig offer. En naauwelijks is deze verderfelijke veepiaag eenigzins aan het bedaren, of er vertoont zich weder eene andere, niet minder besmettelijke veeziekte, die zich,
| |
| |
op eene schier ongeloofelijk snelle wijze, in alle rigtingen heinde en ver verspreidt. Ware ook deze ziekte zoo vernielend en doodelijk als de eerste, dan voorzeker ware de toestand van den veeman allerbedroevendst en noodlottigst; maar dit is gelukkig het geval niet. Wel valt het den veehouder, wiens runderen, schapen en varkens door de Tongziekte worden aangetast, natuurlijk zeer schadelijk; maar bij goede verzorging en oppassing herstellen de dieren toch binnen weinige dagen in zoo verre, dat zij weder in staat zijn, het noodige zelve te kunnen zoeken.
Men noemt dit ongemak nu algemeen Tongziekte, omdat de tong grootendeels als de zitplaats der ziekte wordt aangemerkt, hoezeer ook de geheele mond sterk door dezelve wordt aangedaan. Meer verkieslijk evenwel is de benaming van Mondzeer, of wel, zoo als de Hoogleeraar Dr. a. numan, in zijn uitmuntend Handboek der Genees- en Verloskunde van het Vee, deze ziekte noemt, het heerschend bederf in den mond. Dikwijls komt in sommige dagbladen deze ziekte ook voor onder den naam van Tongblaar; eene kwaal, met welke zij wel veel overeenkomst heeft, en waarschijnlijk vroeger dikwijls is verward geworden, maar waarvan zij trouwens ook zeer wel is te onderscheiden, gelijk zulks in genoemd Handboek zeer duidelijk wordt aangetoond. Het is intusschen zeer wel mogelijk, dat er, gelijktijdig met het Mondzeer, in sommige provinciën, of wel op enkele boerderijen, zich wezenlijke Tongblaar hebbe vertoond: voor zoo verre ik echter heb kunnen nagaan, is de nu algemeen heerschende Tongziekte dezelfde, die Prof. numan beschrijft onder den naam van bederf in den mond, en die wij dus wél moeten onderscheiden van de eigenlijke Tongblaar.
Blijkens een berigt, voorkomende in de Verhandelingen der Maatschappij ter bevordering van den Landbouw, heerschte in de jaren 1786 en 1787 in ons land zoo wel, als in onderscheidene Staten van Duitschland, inzonderheid onder het rundvee, de Tongblaar. Volgens een Duitsch Schrijver van dien tijd, tastte ook toen, even als nu, de ziekte niet alleen koeijen, maar ook schapen en varkens aan: het komt mij diensvolgens niet onwaarschijnlijk voor, dat de door genoemden Schrijver behandelde Tungen-Krebs geen Tongblaar, maar veeleer Mondzeer is geweest.
In de jaren 1686, 1731 en 1732 schijnt althans in Holland ook eene dergelijke ziekte onder het rundvee te hebben ge- | |
| |
heerscht. Zoo heeft men ook in 1764 te Nordhausen en deszelfs omstreken het Mondzeer onder de huisdieren waargenomen, en nopens de melk dier koeijen verschijnselen opgemerkt, waarvan men thans door sommigen ook vindt gewag gemaakt.
In het gebied der regering van Frankfort heerschten in 1820 het Mond- en Klaauwzeer onder de huisdieren.
In den herfst des verleden jaars en gedurende den verloopen winter heeft men in het regeringsdistrikt van Minden het Mondzeer ook onder het rundvee waargenomen; terwijl in Mei en Junij 1. 1. hetzelfde ongemak zich in het Graafschap Bentheim allerwegen vertoonde. Men hield het er voor, dat de ziekte daar, door rundvee uit de hoogere streken van Duitschland, was aangebragt.
Ook in ons land schijnt alreeds eenigen tijd de dusgenoemde Tongziekte in onderscheidene provinsiën te hebben geheerscht. Sedert eenige weken heeft deze ziekte zich in verschillende gedeelten van Noordholland, insgelijks zeer snel voortgeplant; zoodat nu reeds verscheidene duizenden runderen, behalve nog de schapen en varkens, dit ongemak hebben gehad.
Hoezeer natuurlijk, zoowel om het schadelijke en onaangename, als van wege ongewoonte en onkunde betrekkelijk deze zonderlinge ziekte, aanvankelijk de vrees voor dezelve inderdaad niet gering was, zoo blijkt evenwel, dat dit ongemak nu niet meer diezelfde ongerustheid inboezemt. De sterfgevallen toch, die men wil, dat op rekening der Tongziekte gesteld moeten worden, zijn waarlijk hoogst zeldzaam; en lette men genoeg op velerhande bijkomende omstandigheden, dan zou dit getal ongetwijfeld nog minder wezen.
Dat het Mondzeer, even als de Tongblaar, het vermogen of de eigenschap bezit, om zich door besmetting bij gelijksoortige dieren voort te planten, is wel aan geen twijfel meer onderhevig. Met dat al zal men het even min kunnen ontkennen, dat er zeer vele runderen door de ziekte zijn aangetast geworden, zonder evenwel voorafgaande besmetting te kunnen vooronderstellen. Wat men evenwel als de meest waarschijnlijke oorzaak dezer ziekte hebbe te achten, schijnt wel niet zeer gemakkelijk te kunnen worden aangewezen; terwijl de aard of het wezen der ziekte zelve misschien voor velen ook nog wel veel raadselachtigs zal blijven opleveren.
Zoodra het Mondzeer bij het rund tot zekere hoogte is
| |
| |
gekomen, loopt het nog wel, even als de anderen, de weide op en neder, al snuffelende met den kop langs den grond de beweging makende alsof het nog graasde; het vat nu en dan nog wel eenig lang gras, hetwelk door eene tegennatuurlijke beweging van den kop wordt afgerukt, doch 't welk het al spoedig weder laat vallen. Er vloeit nu aanhoudend een slijmachtig vocht uit den mond, terwijl zich eene groenachtige dikke stoffe door den neus ontlast. De melk vermindert. Bij nader onderzoek vindt men de tong en het binnenste des monds eenigzins opgezwollen en als met blaren bezet; al spoedig wordt de huid der tong en van den mond los, en valt bij gedeelten af. Een stinkend vocht, hetwelk zich onder de huid had opgehoopt, vloeit nu, te gelijk met het slijmachtig speeksel, uit den mond; door denzelven van tijd tot tijd met een mengsel van honig, azijn en zout te spoelen, of liever te besprengen, bevordert men grootelijks de ontlasting van dat scherpe vocht. Terwijl tong en mond door blaren en ontvelling zeer pijnlijk zijn aangedaan, moet men het lijdende dier, 't welk overigens vrij gezond is en den eetlust zeer goed blijft behouden, de noodige hulp en bijstand niet onthouden. Men voedere hetzelve met gras, lijnkoeken, roggebrood, of meelbeslag, hetwelk men alles, bij kleine hoeveelheden, tot achter in den mond brengt. Er is diensvolgens veel moeite en oppassen aan, en er wordt zeer veel geduld en oplettendheid vereischt, om den beesten de behoorlijke verzorging te doen toekomen; maar het is dan ook niet minder waar, dat die moeite en aangewende vlijt, die kosten en opoffering van tijd, aan bijvoeder en hulp besteed, niet onbeloond blijft. Hoe beter toch men het lijdende beest verzorgt en het noodige toedient, des te beter zal het deszelfs vleesch blijven behouden, en de melk zal alsdan niet alleen in hoeveelheid, maar ook in hoedanigheid, zich voordeelig onderscheiden, zoodat men reeds daardoor zich voor een gedeelte vindt schadeloos gesteld; terwijl men nog
bovendien voor zich het genoegen smaakt der overtuiging van gehandeld te hebben overeenkomstig billijkheid en pligt, en diensvolgens op zich toepasselijk vindt de spreuk van den wijssten der Koningen: De regtvaardige ontfermt zich over zijn vee. En toch vindt men enkele veeëigenaars, die wreed genoeg zijn, hunne door het Mondzeer aangetaste runderen geheel aan hun lot over te laten; terwijl weder anderen, onder allerlei voorwendselen, de behoorlijke verzorging en
| |
| |
oppassing grootendeels verzuimen. De meesten intusschen kennen hun belang te wél en achten hun vee te zeer, dan dat zij het van zich zouden kunnen verkrijgen, hetzelve de noodige hulp en ondersteuning te weigeren.
Hetgeen sommigen omtrent de nadeelige eigenschappen der melk van zoodanige aan Tongziekte lijdende koeijen meenen te hebben opgemerkt, en hetwelk men in enkele dagbladen en geschriften vindt medegedeeld, berust, mijns inziens, goeddeels op vooroordeel of vooringenomenheid tegen dezelve. Wij willen hiermede niet loochenen, dat er gevallen plaats hebben, waarin de melk van mondzeere koeijen niet geschikt werd bevonden, om er goede kaas en boter van te maken, veelmin willen wij dezelve tot dadelijk gebruik gebezigd hebben. Maar deze gevallen komen niet zeer dikwijls voor, en kunnen dus niet als van algemeene toepassing worden beschouwd. Bovendien ligt deze melkontaarding, wat derzelver oorzaak betreft, ongetwijfeld meer in bijkomende omstandigheden, dan wel in de eigenlijke Tongziekte zelve. Immers kan slechte verzorging, gemeen voeder, plaatselijke beletselen, of ziekelijke gesteldheid der melkafscheidingswerktuigen, zeer veel bijdragen tot die slechte hoedanigheid der melk, althans zekere voorbeschiktheid bij het dier daartoe ontwikkelen. Den opmerkzamen eigenaar van zulk vee valt natuurlijk de min deugdelijke gesteldheid dier melk al zeer spoedig in het oog, vermits zulks gemakkelijk aan dezelve zigtbaar is; hij zal voorzeker geen oogenblik aarzelen, die weinige bedorven melk van de overige af te zonderen en geheel buiten gebruik te stellen, dewijl hij zeer wel begrijpt, dat het tegendeel hem voorzeker veel meer schade dan voordeel zou aanbrengen. Want dat de melk van enkele aan het Mondzeer lijdende koeijen, bijaldien dezelve in groote hoeveelheid zoo versch van de koe, of nog laauw, genuttigd wordt, het vermogen bezit, om ook bij den mensch eenigermate gelijkende verschijnselen op de tong te verwekken, is wel mogelijk. Koud geworden, zoude ik achten, dat het besmettend vermogen te gelijk met de dierlijke warmte vervlogen is. Voorzigtigheid en kieschheid beide vorderen echter het wegdoen van dusdanige melk.
Te gelijk met het Mondzeer vertoonen er zich bij vele melkgevende koeijen insgelijks blaren aan den uijer, of wel inzonderheid aan de spenen, waarop spoedig ontvelling volgt.
Veelal eenige dagen, of soms weken, na de volkomene
| |
| |
herstelling van het Mondzeer, worden sommige koeijen nog door het Klaauwzeer gekweld; een ongemak, waaraan enkele dikwijls geruimen tijd kunnen lijden. Of men het Klaauwzeer als eene verplaatsing der ziektestof, dan wel als door ééne en dezelfde oorzaak als het Mondzeer voortgebragt hebbe te beschouwen, zal ik onbeslist laten. Alleen wil ik er dit van gezegd hebben, dat het Klaauwzeer, zoo als het thans bij vele koeijen en schapen wordt waargenomen, zoo het mij voorkomt, minder als besmetting, dan wel door gemeenschappelijke oorzaak ontstaande kan worden aangemerkt.
Ook de schapen en varkens zijn aan het Mondzeer onderhevig, maar inzonderheid bepaalt zich de ziekte bij deze dieren meer tot de pooten. Hoezeer ook de tong en het binnenste van den mond ontvelt, kunnen zij zich daarom nog al behelpen; maar het is treurig, te zien, hoe gebrekkig en moeijelijk zij zich bewegen: het opstaan en loopen is hun schier ondoenlijk; hunne pooten zijn dikwijls zoo pijnlijk en onbuigzaam, dat zij dezelve naauwelijks kunnen bewegen.
Bij paarden heeft men tot dusverre hier slechts enkele malen het Mondzeer waargenomen. Bij dezen ging zulks ook met stramheid der ledematen vergezeld.
Sommigen willen, dat koeijen, die eenmaal de Tongziekte hebben gehad, voor geen' tweeden aanval meer vatbaar zijn; velen evenwel betwijfelen zulks; terwijl weder anderen voorbeelden ten bewijze aanvoeren, waaruit het ten klaarste zou blijken, dat er werkelijk runderen zijn, die reeds meer dan eenmaal deze ziekte hebben ondergaan. Ik voor mij betwijfel nog altijd de waarheid en echtheid dier bewijzen, hoezeer daarom geenszins de onmogelijkheid der zaak bewerende. Het zoude inderdaad geene onbelangrijke zaak zijn, hieromtrent nader onderzoek te doen, ten einde allen twijfel te doen ophouden.
Beemster, 18 Oct. 1839.
j. bouman. |
|