Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe oude arts.(Een Verhaal, Dr. strahl nageschetst, door H.A.S.)
Er musz als Arzt ein Hokuspokus machen,
Damit der Saft dir wohl gedeihen kann.
göthe, faust.
Vóór vele jaren stond ik, op eenen somberen Novembermorgen, verdrietig aan mijn venster, en zag, niet zonder smartelijke gewaarwordingen, de fraaije equipagiën mijner Collega's voorbijrollen; zij bezochten rondom in mijne buurt hunne zieken, terwijl ik, hoewel sedert bijna zeven jaarkringen practisch Geneesheer, zelden geroepen werd. De kring mijner bekenden en vrienden had zich steeds meer en meer uitgebreid. Met achting en wellevendheid behandelde men mij; in vele voorname gezelschappen had ik den vrijen toegang, maar het getal mijner patiënten vermeerderde niet. Zeer dikwijls gebeurde het, dat voorname mannen of rijke vrouwen mij in een vensterbank voerden, en daar gedurende een' halven avond met het verhaal hunner ziekten pijnigden. Terwijl ik met het meêwarigste en medelijdendste gelaat toehoorde, om door mijne deelneming het vertrouwen te winnen, besloten zij het gesprek met de woorden: ‘Niet waar, lieve Doctor! eene regt onaangename, hardnekkige ziekte, waartegen welligt alles vruchteloos zal zijn?’ Wilde ik alsdan troosten, van de groote hulpmiddelen der kunst, van nieuwe gezigtspunten, ontdekkingen enz. spreken, dan viel men mij in de rede: ‘Ach! geloof mij toch, de Heer N.N. mijn gewone Doctor, is zulk een lief, zulk een voortreffelijk man; voorzeker heeft hij al het mogelijke reeds | |
[pagina 696]
| |
beproefd; hij geeft zich zoo veel moeite, en, daar hij mijn gestel naauwkeurig kent, zou ik om alles ter wereld er niet toe kunnen overgaan, om een' anderen Geneesheer te kiezen.’ O jammervolle tijd! ver, zeer ver zijt gij reeds achter mij; thans behoor ook ik tot de uitverkorenen, die in het gevoel hunner waarde snel door de straten heenjagen, door hunne komst reeds zegepralen, en met dezelve troost en kalmte aan huisgezinnen schenken, van welke een dierbaar lid in doodsgevaar verkeert. Maar nog heden, nadat eene lange reeks van jaren over mijn hoofd en mijne werkzaamheden is heengegaan; nadat ik rijkelijk schadeloos ben gesteld voor de ontberingen, de smart, de onverschilligheid en den hoon, die den Geneesheer bij den aanvang zijner loopbaan zoo onvermijdelijk treffen, kan ik niet zonder de pijnlijkste gewaarwording een' tijd voor den geest terugroepen, uit welken ik thans eene kleine schets wil ophangen. Treurig stond ik alzoo aan mijn venster. Een in liverei gedoste bediende las opmerkzaam en navorschend de nommers der huizen in de straat mijner woning, en scheen iemand te zoeken. Toen hij tot mijn huis genaderd was, en het kleine bord, waarop Med. Doctor stond, aan de deur gelezen had, nam hij, zoo 't scheen geheel bevredigd, een' brief uit den zak en trad binnen. Zoo onverschillig mij thans de uitnoodiging van een voornaam persoon toeschijnt, zoo belangrijk was zij mij toenmaals. In gespannen verwachting luisterde ik aan de kamerdeur, ten einde te hooren, of het bezoek van den geluksbode mij mogt gelden, want er woonde nog een jonge Advocaat in hetzelfde huis. Doch de brief was werkelijk aan mij gerigt, en spoedig had ik hem in handen. Haastig werd hij opengebroken. Hij was van een' mijner ambtgenooten uit eene der provinciën, die eene zeer ziekelijke Dame, welke in de Residentie hulp zocht, aan mijne geneeskundige bekwaamheden aanbeval. De Dame was reeds aangekomen en verbeidde in het Hôtel de Rome mijn eerste bezoek. De bediende in eene rijke liverei, eenige uitdrukkingen van mijnen vriend, en het beroemde Hôtel, 't welk de zieke zich had gekozen, lieten mij niet langer twijfelen, of mijne lijderes was overvloedig met de gaven der fortuin gezegend. Men lagche niet over de vreugde, die zich bij deze ontdekking van mij meester maakte! De jonge Geneeskundige toch heeft bij den aanvang zijner praktijk bijna uitsluitend met lieden uit de lagere volksklasse te doen, die zijne | |
[pagina 697]
| |
pogingen en moeite dikwijls in het geheel niet, maar altijd zeer karig kunnen beloonen. Dit ondertusschen is niet de ergste zijde der opgenoemde praktijk. De voortdurende omgang met onbeschaafde lieden maakt den Geneesheer onverschillig in zijne uitwendige wijze van doen, en is niet zelden in staat, de krachten en gaven, die hij bezit, te doen insluimeren. Hoe smartelijk is het niet voor den veelbelovenden, maar nog jongen man, die, met eene veelzijdige vorming en beschaving versierd, eenige levende talen magtig, uitmuntende door gezellige talenten, welsprekend en gekuischt, in 't kort, bezitter van al die middelen, waardoor men in den meest verfijnden kring welkom zoude zijn, zich in eene ruimte te moeten bewegen, waardoor hij nimmer gelegenheid erlangt, zijne voornaamste eigenschappen te ontplooijen, ja, waarin hij zelfs gedwongen is, deze te verloochenen! En eindelijk, dit alles daargelaten, moet de ondervinding niet smartelijk vallen, dat meer beschaafde personen bedenking maken, om de zorg voor hunne gezondheid aan een' man toe te vertrouwen, wiens streven, gedurende eene reeks van jaren, daarheen gerigt was, zulk een vertrouwen gerust op zich te durven nemen? De hoogste en schoonste triomf des Geneesheers, dat wil zeggen, door eene menschkundige en fijne wending, het wantrouwen in eene familie te keeren, door een' geheel geestigen invloed het vertrouwen des lijders te boeijen, door teedere wellevendheid, hartelijke deelneming, innig medelijden en voortdurende bereidwilligheid hoogere belangen op te wekken, in één woord, de magt en invloed zijner intellectuele persoonlijkheid, dat alles gaat voor hem in de lagere klassen geheel en al verloren, omdat in dezelve de zin, het wezen voor die meer fijne en teedere betrekkingen des levens ganschelijk ontbreekt, en er slechts bij wijze van uitzondering menschen worden aangetroffen, bij welke een gelukkige natuurlijke aanleg datgeen vergoedt, wat hun aan ware vorming en ontwikkeling ontbreekt. Spoedig maakte ik mijn toilet, en, waarom het verheeld? met meer zorg en naauwgezetheid dan gewoonlijk; en ik bedacht onderwijl, wat toch wel beter en raadzamer zou zijn, of om mijne nieuwe lijderes terstond te bezoeken, of nog eenige uren te wachten. In het laatste geval verkreeg ik het voorkomen van eenen met drukke bezigheden overladen Arts, en zou met eene zekere soort van sufficance moeten optreden; | |
[pagina 698]
| |
iets, hetwelk, zoo als bekend is, een gunstig vooroordeel opwekt. Aan den anderen kant werd in aanmerking genomen, dat mijne spoedige komst als eene beleefdheid, als een bewijs van belangstelling zou opgenomen worden, hetwelk Dames ook dàn nog verlangen, - wie weet zulks niet? - wanneer zij oud en ziekelijk zijn. Alles wèl en goed overwogen, scheen het mij beter toe, om liever als een hoffelijk, dan wel als een met bezigheden overladen persoon te verschijnen, en ik ijlde alzoo naar mijne voorname vreemdelinge in het Hôtel de Rome. Eene elegant gekleede, maar reeds in jaren gevorderde Dame ontving mij tamelijk trotsch, niettegenstaande ik mij deed voorkomen als haren vermoedelijken levensredder. Haar gelaat vertoonde dien strakken, gespannen trek en de vale, fletse kleur, die wij bij sommige zenuwziekten zoo menigvuldig waarnemen, en helaas! de ziektegeschiedenis, die zij mij met eene ongemeene woordenrijkheid en vlugheid van tong mededeelde, en die mij aan gall's hersenorgaan, Loquacité deed denken, bevestigde al spoedig mijn vermoeden aangaande den aard der ziekte. Zij scheen gekweld te worden door eene dier zenuwaandoeningen, van welke de Geneesheeren bijna evenveel lijden als de zieke zelf, dewijl zij veroordeeld zijn, om, buiten staat het lijden op te heffen, dagelijks nieuwe lamento's met het kalmste aangezigt en met de altijd hernieuwde belofte, hulp te zullen verschaffen, te moeten aanhooren. Naauwkeurig won ik berigten en ophelderingen in, betrekkelijk de leefwijze mijner nieuwe patiënte, en bevond al spoedig, dat, zou er althans eenige verbetering te wachten zijn, een doelmatig diëet streng moest in acht genomen worden, dewijl mijne zieke, aan elken lust in spijs en drank toegevende, te dien aanzien veelvuldig zondigde. Beleesdelijk gaf ik haar alzoo te kennen, dat voortaan eene menigte van geregten, die zij dagelijks at, van de spijskaart moesten geschrapt worden. Maar mijne voorname lijderes wilde van zulk eene reforme harer leefwijze niets weten, en gaf, gevoelig geraakt, te kennen, dat hare eenige schadeloosstelling voor zoo veel lijden, als zij droeg, daarin bestond, om nu en dan eenig genot in de bevrediging van haren eetlust te zoeken; en dit genot zou zij zich niet laten ontnemen, al wilden alle Artsen der wereld, met God aesculaap en den Oudvader hippocrates aan het hoofd, haar daartoe bewegen. Nu deed ik pogingen, om den ge- | |
[pagina 699]
| |
prikkelden en opgewekten staat van haar zenuwgestel en geestig leven, door eene met de natuur meer overeenkomende verdeeling van waken en slapen, te bedaren; te meer, daar het mij gebleken was, dat zij zeldzaam vóór middernacht ter ruste ging, maar dan ook den slaap tot nabij den middag voortzette. Maar ook die pogingen bleven vruchteloos. Mijne nieuwe en, zoo als men ziet, zeer aangename en beminnelijke zieke beweerde, dat zij zich laat in den avond zeer wel bevond, en verzekerde, toen ik mijne bescheidene aanmerkingen wilde doen gelden, zeer stellig, dat zij het nimmer aan een' Arts zou veroorloven, iets aan hare leefwijze te veranderen, omdat ieder toch uit eigene ondervinding het beste diende te weten, wat hem nuttig, wat schadelijk zij. Onder deze omstandigheden moest ik mij vergenoegen, met het voorschrijven eener krampstillende mixtuur, dewijl de patiënte voor het oogenblik door eene hevige hoofdpijn gefolterd werd. Bij mijn bezoek van den volgenden dag vond ik de lijderes nog te bed; zij ontving mijnen groet met een somber, beneveld aangezigt, en beantwoordde dien geenszins. - ‘Hebt gij wèl geslapen Mevrouw?’ vroeg ik deelnemend. - ‘Geslapen?’ hernam zij schamper; ‘geen oog heb ik geloken.’ - Ach! ik beklaag u zeer. Is uwe hoofdpijn niet verminderd? - ‘Zij is zoo woedend als ooit,’ antwoordde zij mij morrend. - ‘Mijn drankje schijnt u alzoo geene verzachting verschaft te hebben?’ sprak ik verlegen en vreesachtig. - ‘Dat drankje,’ viel zij uit en lachte hatelijk; ‘ik geloof zeker, dat ik reeds dood zou zijn, had ik nog slechts één' lepel er van genomen.’ - ‘Hoe dat?’ vroeg ik verschrikt. - ‘In uw geneesmiddel moet gif zijn,’ sprak zij kalm en bedaard; ‘want naauwelijks had ik een' halven lepel er van genomen, of ik ondervond de allerhevigste hoofdpijn, zoo dat ik geheel zinneloos meende te worden.’ - ‘Maar, Mevrouw!’ hernam ik, en was op weg, om zelf mijne zinnen te verliezen, ‘gij hadt gisteren vóór het gebruik van mijn drankje reeds zeer hevige hoofdpijn, en.....’ - ‘Lieve Doctor,’ viel zij mij in de rede, ‘dat geneesmiddel past in het geheel niet voor mijn' toestand; ik moet u dringend verzoeken, mij een ander voor te schrijven.’ - Terwijl ik mijn' inktkoker en zakboek te voorschijn haalde, en het papier in den gewonen receptvorm vouwde, zeide mijne beminnelijke zieke: ‘Ik heb u vergeten te zeggen, | |
[pagina 700]
| |
dat ik de valeriaan volstrekt niet verdragen kan; ook hoop ik, dat gij mij met de afschuwelijke asa foetida niet zult lastig vallen; hofmansdroppels staan mij geweldig tegen, en opium, ach! het doodt mij reeds, wanneer ik het ruik.’ - Onder het slaken van een' gesmoorden zucht, beloofde ik, de genoemde geneesmiddelen in mijn recept te zullen vermijden, en schreef eene mixtuur voor, die slechts onverschillige ingrediënten bevatte, en ten hoofddoel had, om de smaakwerktuigen mijner lijderes, die zeer delicaat schenen te zijn, niet te krenken, in de hoop alzoo eindelijk hare gunst te winnen. Toen ik afscheid nam en mij beleefdelijk aanbeval, verzocht mij de zieke angstig, haar toch niet te vergeten, en in allen gevalle stellig nog heden eens naar haar te komen zien. Toen ik des namiddags mijn bezoek herhaalde, zat de zieke, zoo 't scheen veel verkwikt en kalmer, in eene fauteuil, en voor haar stond het kleine overschot eener paté de foie gras de Strasbourg, waarvan de arme lijderes hare kleine portie van hoogstens een half pond, zoo als zij verzekerde, tot zich genomen had. ‘Ach, goede God!’ zeide zij al steunende, ‘ik kan niets meer verdragen; alles, om het even wat dan ook, bezwaart mij geweldig.’ Onwillekeurig moet ik zeker een zeer bedenkelijk gezigt vertoond hebben, want zij vroeg mij: ‘Wat dunkt u van de Patê de foie gras? Niet waar, een zeer onschuldig voedseltje?’ Ik wilde juist antwoorden, doch de zieke nam terstond weder het woord: ‘Maar, à propos, lieve Doctor, eer ik het vergeet, wat hebt gij mij toch heden voorgeschreven? Was daar geen ipecacuanha onder?’ Ernstig verzekerde ik het tegendeel, en vroeg met bevreemding, hoe Mevrouw op dat denkbeeld gekomen was. ‘Ik werd vóór een half uur zoo kwalijk, ach zoo kwalijk!’ zeide zij met eene klagende uitdrukking des gelaats, ‘even alsof ik braakwortel had ingenomen en de werking spoedig volgen zou.’ De leverpastei! dacht ik, maar zweeg, en, om mijne innerlijke boosheid en geraaktheid te verbergen, zeide ik lagchende: ‘Inderdaad, Mevrouw! ik moet u betuigen, nimmer eene Dame ontmoet te hebben, die zulk eene vertrouwde bekendschap met de Pharmacopoea en geneesmiddelieer aan den dag legt, als zulks met u het geval is, zoodat.....’ - ‘Ach ja!’ viel zij in, terwijl zij nog een klein gedeelte der pastei trachtte te nuttigen; ‘ik meen een en ander van materies | |
[pagina 701]
| |
medica te verstaan; ik laat mij niet zoo gemakkelijk om den tuin leiden.’ - ‘Dat wil dan toch ook niemand, Mevrouw!’ antwoordde ik gevoelig. - ‘Nu, nu, Doctor, dat wil ik dan ook niet zeggen; maar mijn broeder is voogd over een jong mensch, die sedert twee jaren in de groote apotheek van onze stad als kweekeling werkzaam is, en die heeft mij vele zaken leeren kennen. Neem u in acht, Doctor!’ voegde zij schalks, met den vinger dreigende, er bij, en, Hemel! at toen de rest der gansche leverpastei op. Doch, waartoe dit beeld in deszelfs stootende trekken nog verder afgemaald? Dagelijks herhaalden zich dergelijke tooneelen; dagelijks wilde ik aan die lastige Dame verklaren, dat zij zich liever den Droes tot Arts moest kiezen; en toch hield ik het uit, omdat ik er trotsch op was, dat mijn huurrijtuig dagelijks voor het Hôtel de Rome stilhield, en de hoop voedde, daardoor den naam van een wijd en zijd geroepen Arts te erlangen. ‘Waar de groote hoop gaat, gaat het individu;’ dit geldt van geen stand meer, dan van den geneeskundigen. Het volk maakt het besluit, dat hij, die het vertrouwen van velen bezit, veel vertrouwen moet waardig zijn; en zoo nemen de uitgebreide werkkring en het vertrouwen dikwerf toe, zonder dat het meerendeel in staat is, zichzelven van den grond en de oorzaak des vertrouwens rekenschap te kunnen geven. Maar al te dikwerf ondervindt men, dat de vermaardheid van een' Geneesheer met zijne waardigheid in eene omgekeerde rede staat, en veelal is de gezochte Arts een fijngeslepen homme du monde, maar bij lange na niet altijd de beste Practicus. Na eene behandeling zonder verbetering van vijf weken gaf mij de zieke op zekeren dag te kennen, dat zij van onderscheidene vrienden en vriendinnen, Mevrouw A., Freule B. en C., de Kamerheer D. enz. den raad gekregen had, de hulp van Dr. E., lid van de Commissie die, van het bestuur dat, en wat niet al titulaturen meer, in te roepen, en zij moest ronduit bekennen, dat zij, de wonderkuren, die deze buitengewone man zou verrigt hebben, in aanmerking nemende, en dewijl men zijn Ed. eenstemmig voor den eersten ziektekenner van zijnen tijd verklaarde, brandde van verlangen, om zijne kennis te maken. ‘Overigens blijven wij, Doctortje-lief, de besté vrienden,’ zoo voegde zij vertrouwelijk er bij; ‘gij gaat voort met mij te behandelen; | |
[pagina 702]
| |
ik verg van u slechts, om het geneesplan van den Heer E. in werking te brengen.’ Ik boog, en beloofde, op haar verzoek, den wonderman van den geuiten wensch zelf berigt te zullen geven. Den volgenden morgen stond ik in de antichambre van den Heer E., ten einde het overgroote getal zijner patienten te helpen vermeerderen. De oude Arts had reeds aan eenen lijder toegang verleend, en, daar buitendien de kamer met eenige hulpzoekenden gevuld was, won ik tijd genoeg, om alles, wat mij omgaf, opmerkzaam in oogenschouw te nemen. Ik meende inderdaad, mij in het vertrek van een Vorst te bevinden. Een kostbaar tapijt bedekte den vloer, voortreffelijke schilderijen versierden de wanden, en aan belde zijden der schitterende vensterpenanten stonden twee vazen van Cararisch marmer, die de schoonste pronkkamer geene oneer zouden hebben aangedaan. De zware groenzijden meubelgordijnen temperden den invallenden dag; een zacht licht verspreidde zich in de tooverachtig versierde kamer, die met welriekende geuren geheel en al doortrokken was. Vijf of zes lijders, die op het eerste gezigt als zoodanigen te erkennen waren, verwachtten, zoo als ik, reikhalzend het oogenblik, waarop zij den ouden Medicus eenige minuten zouden kunnen spreken. Op de prachtige sopha zat een krijgsman van een belangwekkend, ontzag inboezemend uiterlijk, wiens borst met verscheidene ridderorden versierd was, en wiens gele, min of meer in het zwarte spelende gelaatskleur, in overeenstemming met de sombere, bijna wrokkende uitdrukking van het oog, een diep verborgen lijder det buiksorganen verried. Aan zijne zijde stond een slank man met eene smalle borst en blond haar, die zeer dikwijls hoestte, en, zeer angstig het opgehoeste in den zakdoek opvangende, de bloedstreepjes als telde, die er in bevat waren. - ‘Hoe gaat het, Heer Majoor?’ vroeg de slanke, bleeke man zachtkens aan den soldaat; ‘zijt gij iets beter? Hoe is Karlsbad u bekomen?’ ‘Ach, Mijnheer,’ antwoordde de Majoor, ‘Karlsbad even weinig in dit jaar, als Kissingen en Töplitz in de vorige jaren; mijn lijden is bijna onveranderd gebleven; de hevigste pijnen kwellen mij dag en nacht, en, wat het ergste is, mijne spiisvertering is zoo zwak, dat de zachtste voedsels mij de hevigste toevallen veroorzaken; van daar ben ik zeer droef- | |
[pagina 703]
| |
geestig, ja, ik heb oogenblikken, dat ik mij voor den kop zou kunnen schieten.’ ‘Arme man!’ sprak de andere; ‘maar voor welke aandoening houdt de Heer E. uwe ziekte dan toch?’ ‘Volgens zijne verzekering lijde ik aan eene verharding der lever, die zeer hardnekkig schijnt te zijn, daar alle tot heden aangewende middelen geheel en al vruchteloos zijn geweest; ik gebruik nu reeds sedert drie maanden denzelfden drank, van welken mij de Heer E. de beste gevolgen beloofde, die echter tot op den huidigen dag geheel uitgebleven zijn. Aan het opvolgen der geneeskundige voorschriften heeft het waarlijk niet ontbroken; ik maakte mij daarvan eene gewetenszaak, en wij soldaten,’ zoo ging hij voort, ‘zijn immers gewoon aan gehoorzaamheid en pareren in de striktste en strengste order op een bevel. - Maar zeg mij, hoe gaat het u? Is het bad te Reinerz u dit jaar wel bekomen?’ ‘Zeer goed,’ antwoordde de slanke man; ‘ik heb de voortreffelijkste appetijt, ben altijd opgeruimd, en zou volmaakt wel zijn, wanneer ik slechts van dat fatale hoesten bevrijd was, dat mij dikwerf daarom angstig maakt, dewijl er niet zelden bloedophoesting bij plaats heeft, hetwelk reeds meermalen in eene werkelijke bloedspuwing overging. Dr. B. stelt mij echter gerust, en verzekert mij eene spoedige en algeheele herstelling. De pillen, die ik thans gebruik, bekomen mij zeer goed, en ik wil zijn Ed. aanstonds vragen, of ik met het gebruik daarvan moet voortgaan.’ - Bij deze woorden nam hij een recept uit zijne brieventasch, om het aan Dr. E. te vertoonen en zijn herinneringsvermogen alzoo te hulp te komen. Met opmerkzaamheid had ik het gesprek aangehoord, en uit het voorkomen en de vertelling des laatsten lijders de overtuiging verkregen, dat hij aan eene ongeneeslijke tering leed, die zich onmiskenbaar door erfelijke voorbeschiktheid bij hem ontwikkeld had. Tot mijne leering wenschte ik het middel van den ouden aesculaap te kennen, en verzocht alzoo beleefdelijk den teringlijder om verlof, zijn recept een oogenblik te mogen inzien. Tot mijne groote verwondering vond ik een mengsel van artsenijen, die mij in dit geval zoo veel te minder aangewezen schenen te zijn, dewijl ik de verhittende eigenschappen derzelven te regt vreesde. Ik schaamde mij ondertusschen voor mijzelven over dit beslis- | |
[pagina 704]
| |
send oordeel, en een blik op al het glinsterende en prachtvolle, wat mij omgaf, deed mij spoedig gevoelen, hoe veel hooger en dieper tevens de inzigten van den ouden Arts dan de mijne moesten zijn. De beurt, om bij den Medicus toegelaten te worden, was thans aan den Majoor gekomen. Haastig stapte hij in het heiligdom, en reeds na verloop van weinige minuten trad hij weder uit hetzelve, gedachteloos een stukje papier, hetwelk hij in de hand hield, beschouwende, terwijl zijn edele trekken teleurstelling, ja, verontwaardiging te kennen gaven. Het broze der menschelijke natuur is mij nooit levendiger in het oog gevallen, dan wanneer ik een' krachtigen, bijna tot volkomenheid schoonen, den apollo van Belvedère naderenden mannenvorm, die eene niet geheel te vernietigen en immer strijdende levenskracht scheen te bewaren, in den bloei der jaren door eene slepende ziekte langzaam zag verwoesten. Ik naderde den lijder met deelneming, en veroorloofde mij, naar de hoop te vragen, die de beroemde Dr. E. hem gegeven had. ‘Zoo als gewoonlijk scheepte hij mij zeer snel af,’ zeide de krijgsman met eene bewogen stem, ‘en dit’ op het recept wijzende, ‘is alles, wat ik van hem, na eenige vlugtige vragen, verkregen heb. Ik had hem sedert acht dagen niet gesproken,’ voegde hij er bij; ‘ik had mij voorbereid, alles te kunnen mededeelen, wat mij voor den Arts belangrijk te weten toescheen, en dat wel zoo veel te meer, daar ook de laatste door mij gedane bezoeken even kort, als dat van heden, afliepen. Maar hij brak elke phrase, die ik wilde beginnen, kort af, met de verzekering, dat hij mijnen toestand naauwkeurig kende; en, terwijl ik nog sprak, schreef hij dit recept, hetwelk hij mij met een zeer dubbelzinnig gebaar, dat op mijne verwijdering aandrong, overgaf.’ Begeerig nam ik het recept aan. De schoone man had mij, door de gelatenheid, waarmede hij zijn lijden scheen te dragen, eene buitengewone deelneming ingeboezemd. Maar hoe groot was mijne verwondering, toen ik het recept van den bejaarden Geneesheer las! Het was nagenoeg hetzelfde als dat van den teringlijder. - Onwillekeurig werd ik aan dien Zwitserschen Geneesheer herinnerd, van wien zimmerman verhaalt, dat zijne kamer dagelijks door eene menigte hulpzoekenden belegerd werd. Op een bepaald uur verscheen hij, en rangschikte zijne zieken, na weinige vragen, in drie | |
[pagina 705]
| |
rijen: de eerste rij moest braken, de tweede rij zweeten, en de derde werd adergelaten. De opmerkingen, welke ik in de antichambre van Dr. E. maakte, schenen mij zoo belangrijk toe, dat ik gaarne aan nog eenige zieken mijne beurt van binnentreden in zijne spreekkamer afstond; eindelijk trad ik zelf binnen. De oude Arts zat, met den rug naar de deur gekeerd, in een' prachtigen armstoel. Op eene groote tafel stonden vele kostbare physische en metereologische werktuigen. Ofschoon hij den binnentredenden duidelijk moest hooren, bleef hij toch bedaard en rustig zitten, zonder eenige notitie daarvan te nemen. Nadat ik eenige minuten stilzwijgend had gewacht, hoorde ik een eigenaardig klinkend: ‘Nader!’ en stond nu voor den ouden Geneesheer, dien ik van zoo nabij voor de eerste maal zag. Ik noemde mijnen naam, en verwachtte, dat hij mij, als een Collega, met eenige oplettendheid zou bejegenen; maar hij verroerde zich niet, en zeide zeer droog en zonder zelfs mij aan te zien: ‘Wat wilt gij?’ Ik trachtte de onaangename gewaarwording, die mij door merg en been ging, zoo goed mogelijk te verbergen, en begon aldus: ‘Ik behandel sedert eenige tijd eene Dame, die reeds door andere Artsen verzorgd werd, doch zonder het geringste gevolg. Die Dame hoopt, dat het u, door de uitgestrekte ondervinding, waarop gij bogen kunt, mogelijk zal zijn, haar lijden te verzachten, zoo niet geheel en al weg te nemen. Ik heb op mij genomen, u, Mijnheer, in haren naam, om uwen bijstand te vragen, en verzoek u beleefdelijk, het uur te bepalen, waarop gij de lijderes wilt komen zien.’ ‘Wat scheelt die Dame?’ vroeg de oude aesculaap, terwijl hij voor de eerste maal zijn' blik naar mij opsloeg. Nimmer heb ik zulk een oog gezien; zijn blik was dooren doorborende te noemen, en scheen in het binnenste mijner ziel te willen dringen. Hoewel de trekken van zijn gelaat verwelkt en slap waren, en geene andere uitdrukking dan die van een' langdurigen en afmattenden hartstogt deden blijken, sprak het oog met eene kracht en levendigheid, die verbazen moest. ‘Eene bijzondere zenuwaandoening geloof ik, dat de hoofdziekte en grond der verschijnselen is; terwijl er echter ook toevallen voorhanden zijn, die tot het aannemen eener ontaarding van een edel werktuig des ligchaams regt geven, | |
[pagina 706]
| |
zouder dat ik het echter durf wagen, hetzelve naauwkeurig aan te duiden.’ ‘Ik ken dat, ik ken dat,’ zeide de oude Arts op een' beslissenden toon. Niet weinig was ik door dit antwoord getroffen. Ik had de lijderes een' geruimen tijd met de grootste opmerkzaamheid behandeld, zonder den aard der ziekte nog geheel en al te kunnen doorgronden; en mijn oude Medicus kent dezelve op eens, nadat ik hem het beeld der ziekte slechts in vlugtige omtrekken heb aangeduid! Inderdaad, dat was eene bewonderenswaardige vlugheid voor ziekteönderzoek! De oude Arts brak de kleine pauze, die door mijne verlegenheid ontstaan was, af, door te vragen: ‘Heeft de zieke veel kommer, veel zorgen?’ - ‘Zeer vele,’ gaf ik ten antwoord; ‘zij is moeder van zeven kinderen, vroeg weduwe geworden, en heeft de inspanningen en verdrietelijkheden der opvoeding in ruime mate ondervonden.’ De oude bezon zich een oogenblik, en liet zich toen aldus hooren: ‘Ik ben thans inderdaad zoodanig met bezigheden overladen, dat ik mij bezwaard gevoelen moet, om nieuwe zieken op mij te nemen, wanneer eene veeljarige betrekking mij daartoe niet verpligt. Gij weet overigens zeer goed, Heer Doctor, hoe weinig onze kunst bij zulk een vergevorderd lijden vermag. Behandel uwe zieke alleen, zoo goed en kwaad gij kunt, ik moet u waarlijk betuigen, dat mijne overkropte bezigheden niet toelaten, dat ik dezelve door onnutte ziekenbezoeken vermeerder.’ ‘Vergeef mij, zeer geleerde Heer! wanneer ik bij mijne uitnoodiging blijf, en dringend mijn verzoek om uwen geneeskundigen raad en bijstand herhaal. Reeds uw naam, die in ons gansche land met bewondering genoemd wordt, zal op mijne lijderes als tooverkracht werken, en gij weet, hoe veelvermogend opwekking van den geest, hoopvolle stemming der ziel bij zenuwziekten zijn. Mijne patiënte spreekt met zulk eene achting, eerbied en bewondering van u, dat ik het niet zou durven wagen, haar een ongunstig antwoord van uwe zijde te komen brengen.’ ‘Hoe oud is dan toch wel de zieke?’ vroeg de Arts, met eene slechts aan hem eigene wijziging der stem, en niet zonder ironie. - ‘Ik geloof, nabij de veertig jaren.’ - ‘Laat haar hertrouwen,’ zeide hij, vuilaardig lagchende; ‘de verstrooijing des huwelijks helpt dikwerf zulke zenuw- | |
[pagina 707]
| |
zieken.’ - ‘Mijnheer,’ antwoordde ik op ernstigen toon, ‘die Dame heeft mij wel tot haren Geneesheer, maar niet tot haren huwelijksprocurator gekozen.’ - ‘Nu ja, nu ja,’ gaf hij gemelijk ten antwoord; ‘ik kan haar niet in behandeling nemen.’ Ik had verwacht, dat de oude Arts de vleijende uitdrukkingen over zijn' persoon zou afwijzen, of althans dankzeggend aannemen; hij scheen echter niet de geringste notitie daarvan te nemen, en herhaalde gemelijk en onbeleefd: ‘Ik moet u inderdaad verzoeken, mij niet langer lastig te vallen; ik heb waarlijk wel wat beters en gewigtigers te doen, dan de klaagliederen eener oude melancholica aan te hooren. Men kan bij zulke zieken slechts door de grootste en opmerkzaamste verpleging iets uitvoeren, en daarbij slechte uitwendige omstandigheden, bekrompene geldmiddelen enz.; de eerste voorwaarden tot eene gelukkige kuur ontbreken, zoodat.....’ - ‘Wat dat betreft, Mijnheer,’ viel ik hem in de rede, ‘zoo kunt gij volkomen gerust zijn; mijne zieke bezit een zeer aanzienlijk vermogen, en is bereid, voor hare gezondheid de grootste offers zich te getroosten; zij heeft haar verblijf in het Hôtel de Rome, en, daar zij verscheidene mannelijke en vrouwelijke bedienden bij zich heeft, zullen uwe voorschriften en bevelen punctueel opgevolgd worden.’ Terwijl ik deze woorden sprak, rigtte de oude Arts een' zijner eigendommelijke blikken op mij, en luisterde tot het einde zeer opmerkzaam toe. ‘Morgen ten een ure, lieve Collega,’ zeide hij nu op eens zeer vriendelijk, ‘zal ik in het Hôtel de Rome verschijnen, en het zal mij regt aangenaam zijn, u bij onze lijderes te ontmoeten, die ik met mijnen raad gaarne behulpzaam wil zijn.’ - Bij deze woorden stond hij op, drukte mij de hand, en begeleidde mij, met veel voorkomendheid, tot aan de deur van zijn kabinet, die hij geopend hield, tot dat ik voor zijne blikken verdwenen was. Groote God! zoo dacht ik, huiswaarts keerende, is het wel mogelijk! Men schat het inkomen van den ouden Geneesheer op f 30,000 jaarlijks, en hij schijnt zich in zijne handelingen door eenige ellendige goudstukken te laten leiden! Hoezeer beklaag ik mij, in stille uren, over het vernederende en toch onvermijdelijke van onzen maatschappelijken stand, waarin wij voor pogingen, die uit de meest vrije en geniale werkdadigheid ontspruiten, die ons hart geheel en al | |
[pagina 708]
| |
vervullen en wegens derzelver twijfelachtig gevolg en uitkomst dag en nacht onzen geest in onrust en spanning houden, betaling in klinkende munt moeten aannemen! En die man, die, naar zijn vervallen voorkomen te oordeelen, reeds met den eenen voet in het graf staat, stelt den Mammon zoo hoog, dat hij eene rijke lijderes met voorkomende beleefdheid zijne diensten wijdt, terwijl hij dezelfde vrouw, toen hij haar nog arm waande, met minachting zijnen bijstand weigerde! Reeds ten half een ure bevond ik mij, op den volgenden morgen, bij mijne lijderes in het Hôtel de Rome. Zij verbeidde met het grootste ongeduld den ouden zoon van galeen. Ik had mij natuurlijk voorbereid, om hem in eenige woorden den loop der ziekte uiteen te zetten; en het geneesplan voor te leggen, hetwelk ik tot hiertoe gevolgd had. Ik hoopte, dat hij van zijne zijde het denkbeeld zou vermelden, volgens hetwelk hij de geneeskuur wijzigen wilde, en was er van overtuigd, dat de technische uitvoering, zoo als zulks bij consulten altijd gebruikelijk is, aan mij zou worden overgelaten. Weinige minuten na een ure rolde de rijke koets van den hooggeroemden Arts voor, en mijne patiënte ging hem tot aan de deur van haar vertrek te gemoet; eene onderschelding, die zeker nog geen Arts van haar ondervonden had. De oude geleidde de Dame naar de sopha en nam aan hare zijde plaats. Juist wilde ik mijne weldoordachte ziektegeschiedenis voordragen; maar hij lette zoo weinig op mijne tegenwoordigheid, en zette het gesprek met de lijderes zoo levendig voort, dat ik, na verscheidene mislukte proeven, om aan het woord te komen, tot zwijgen gedwongen werd. Ik had intusschen ruimschoots gelegenheid, de wijze van doen des Doctors waar te nemen, en deze was in waarheid bewonderenswaardig, ten aanzien van het vertrouwen, dat door dezelve moest opgewekt worden. Zeer hoffelijk deed hij zich voor. Met een' krachtvollen, diep in het binnenste doordringenden blik beschouwde hij onafgebroken de lijderes, die zich door zulk eene opmerkzaamheid evenzeer gestreeld als gerustgesteld gevoelde. Op eene fijne, maar toch beslissende wijze sneed hij de gezegden der Dame scherp af, en met het grootste zelfvertrouwen vroeg hij naar verschijnselen, die stellig eene eerste plaats moesten innemen. Hij won het vertrouwen der lijderes volkomen, toen hij, zonder de ge- | |
[pagina 709]
| |
tingste beperking, hare leefwijze goedkeurde, en, nadat hij zich, zoo 't scheen, zorgvuldig, aangaande de gebruikt wordende geneesmiddelen, door reuk en smaak inlichting verschaft had, schreef hij een recept, zonder zelfs in het minste op mij te letten. Juist wilde hij de zieke verlaten, en stond reeds aan de deur, toen haar te binnen schoot, dat zij een tijdlang ook homöopathische geneesmiddelen gebruikt had. Een bittere hoon bliksemde uit de verwelkte, ik zou kunnen zeggen verlamde trekken des ouden Geneesheers; de gelaatsspieren schenen op nieuw hare zamentrekkingskracht te erlangen, en zeer ernstig verzekerde hij, dat door hem reeds meermalen de hevigste pijnen op de borst, waaraan de patiënte zoo veel leed, na het gebruik van homöopathische geneesmiddelen waargenomen waren. De Dame merkte, wel is waar, aan, dat die homöopathische behandeling reeds jaren geleden was; maar de oude Arts kwam van het eenmaal geuite gevoelen niet terug, en gaf beslissend te kennen, dat de homöopathische giften onbegrijpelijk lang nawerken. Onwillekeurig moest ik lagchen, en, dit bemerkende, zeide hij zachtjes en mij bij de band vattende: ‘Kaatst men den bal naar ons, wij kaatsen hem terug;’ en zoo nam hij afscheid. Dit waren de eenige woorden, die hij gedurende zijn gansche bezoek tot mij sprak. Ik gevoelde, dat ik eene zeer treurige rol had gespeeld, en vond het zelfs der moeite niet waard, mijn verdriet te verbergen. Ik had, wel is waar, veel over de koele en onbeschofte wijze, waarop Dr. E. zijne jongere Collegen gewoon was te behandelen, hooren spreken; maar zulk een grof uit het oog verliezen van alle beleefdheid had ik mij naauwelijks kunnen voorstellen. De Dame bezat fijn gevoel genoeg, om mij door eene grootere opmerkzaamheid, dan gewoonlijk, eenige schadeloosstelling te bezorgen, en bij mijn afscheid verzocht zij dringend, haar toch den volgenden dag, zoo als gewoonlijk, te komen bezoeken. Toevallig trof ik den ouden Arts weder bij de Dame aan; hij verheugde zich mij te zien, maar gaf tevens te kennen, dat hij onze patiënte in het vervolg op de uren, die hem het beste gelegen kwamen alleen zou bezoeken, dewijl zijne veelvuldige bezigheden hem niet veroorloofden, een uur te bepalen, waarop wij te zamen bij de lijderes zouden zijn. Na alles, wat den vorigen dag gebeurd was, bevreemdde mij deze trek van humaniteit weinig. | |
[pagina 710]
| |
Nadat Dr. E. zich verwijderd had, verklaarde mij de lijderes, dat hij met veel lof over mijn' persoon had gesproken. Hij had de stellige verzekering gegeven, dat ik een zeer vlijtig jong mensch was, en veel, zeer veel in boeken snuffelde. ‘Men moet het echter bejammeren,’ had hij daarbij gevoegd, ‘dat de boekenwijsheid aan het ziekbed zoo weinig beduidt.’ Hij voedde echter de hoop, dat ik, na veeljarige ondervinding, het bedriegelijke der theoriën geleerd hebbende, zeker een zeer gezocht Arts zou worden. Men gevoelt ligtelijk, dat deze zeer dubbelzinnige lof niet geschikt was, om het vertrouwen der lijderes mijwaarts zeer te vergrooten. Gedurende eene behandeling van verscheidene weken, door Dr. E. voortgezet, zag ik hem in het geheel niet meer, en wist slechts door tusschenkomst der patiënte, welke voorschriften hij voor noodig hield. Men zal zeker dit gedrag niet zeer collegialiter vinden. Bitter liet ik mij dan ook desaangaande tegen eenigen mijner kunstgenooten hooren, die weinig bevreemding aan den dag leiden; ja een derzelve verhaalde mij het volgende pendant. Hij had in zeker huisgezin den vader in eene belangrijke ziekte, die met den ergsten uitgang dreigde, behandeld. De angstige huisgenooten riepen de hulp van den ouden Arts in, die ook toen een uur bepaalde, waarop hij komen zou. Hij kwam. Mijn kunstgenoot stond aan het ziekbed, en wilde den ouden Collega de noodige inlichtingen geven; doch te vergeefs waren zijne pogingen, om het woord te verkrijgen. Doctor E. sprak slechts met de omstanders, schreef terstond een recept, en vroeg aan de hem uitgeleidende huisvrouw, bij het afgaan van den trap, op een' honenden toon: ‘Wie was dat jonge mensch aan het ziekbed? Ook al een Doctor?’ Mijne voorname Dame ondervond al spoedig, dat een beslissende en stoute toon en een scherp doordringend oog niet toereikende zijn, om een verouderd zenuwlijden te genezen. Nadat zij twee maanden lang de voortreffelijke geneesmiddelen des Heeren E. gebruikt had, waaronder zich ook het mengsel bevond, hetwelk aan den Majoor en den teringlijder zulke heerlijke diensten bewezen had, was zij zoo ziek als ooit te voren. Familieäangelegenheden vereischten plotselijk hare tegenwoordigheid in de stad harer woning, en deze regtvaardigden het op eenmaal afbreken der kuur genoegzaam, zonder van een nieuw geneesplan gebruik te maken, hetwelk | |
[pagina 711]
| |
de beroemde Heer E. binnen weinige dagen wilde aanvangen. Zij verzocht mij dringend en beleefd, hare verontschuldiging wegens deze plotselinge afreis persoonlijk bij den Heer E. te willen maken, daarbij eenen aan zijn Ed. geadresseerden brief met eene rol goudstukken mij overhandigende. Waarschijnlijk zal men zich verwonderen, dat ik daartoe bereid was; maar de jonge Geneeskundige heeft slechts éénen wensch, - werkzaam te zijn; in dezen gaan alle overige verloren. Ik zag daarenboven, dat vele mijner jonge kunstbroeders de impertinente behandeling van den ouden Arts gelaten duldden, en door zijne protectie langzamerhand praktijk kregen, dewijl zij verlof erlangden, om zich met de broodkruimeltjes te voeden, die van de tafel des rijken afvielen. Zwaar viel mij die zelfverloochening; maar toch belastte ik mij, om het welverdiende honorarium te bezorgen, ten einde niet geheel en al op den achtergrond zijner herinnering te geraken. Voor de tweede maal stond ik dan op een' vroegen wintermorgen in de voorkamer van den ouden Arts. Ditmaal was ik echter al te vroeg gekomen. Een lompe knecht, die mijn' morgengroet niet eens beantwoordde, gaf mij te verstaan, dat Doctor E. nog niemand toegang verleende, en las, terwijl hij nu en dan met mij sprak, de trouw, geboorte- en sterfberigten in een pas afgegeven nieuwsblad. Langzamerhand werd de kamer zoo als gewoonlijk gevuld, tot dat de klanken eener schel het oogenblik verkondigden, waarop de poorten van het heiligdom des ouden Medicus zich openden. Ik trad binnen, hoorde het schelle: ‘Nader!’ en stond weder voor hem. De wijze, waarop hij mij ontving, was un veel hoffelijker; want al dadelijk vroeg hij: ‘Ha! waarin kan ik u van dienst zijn?’ Ik berigtte hem, dat onze - ik had eigenlijk moeten zeggen zijne - patiënte plotseling de Residentie had moeten verlaten, en ik mij wel had willen belasten met hare verontschuldiging bij zijn Ed. te maken, en de tolk harer dankbaarheid (hier gaf ik den brief en de rol goud over) voor zijne onvermoeide pogingen te zijn. Tot hiertoe was hij niet van houding veranderd; maar toen hij, met de gebaren van een uitstekend kenner, de rol goudstukken in zijne hand woog, verhief hij zich zeer vriendelijk op den mollig gevulden en rijk gestikten armstoel. De brief en rol werden haastig opengebroken, en, terwijl ik hem, om met den Dichter van der hoop te spreken, | |
[pagina 712]
| |
‘Zijn gloênde blikken op het goud zag nederslaan,’
zeide hij onder een sarcastisch lagchen: ‘Inderdaad eene zeer interessante Dame! Ik bejammer het, dat zij ons reeds verlaten heeft. Ik ben u zeer verpligt, Heer Collega, voor de aangename kennismaking, die gij mij verschaft hebt.’ Met een zeer vriendelijk lagchend gelaat geleidde hij mij naar de deur, en beval zich met overgroote beleefdheid in mijn aandenken. Eenige maanden later behandelde ik in eene voorname familie een kind, hetwelk, naar mijne volkomene overtuiging, alle verschijnselen eener reeds zeer ontwikkelde hersenontsteking vertoonde. Het spreekt van zelf, dat ik in deze gevaarlijke ziekte de krachtigste middelen aanwendde. Intusschen waren bloedzuigers enz. enz. zonder gevolg gebleven. Onder deze omstandigheden talmde ik niet lang, om het krachtigste middel uit onzen artsenijschat, hetwelk door alle Artsen geprezen wordt en werkelijk in deze ziekte onontbeerlijk is, de calomel, voor te schrijven. Met dezen naam bedoelt men eene zekere kwikzilverbereiding. Toen echter het gevaar nog steeds toenam, klommen het ongeduid en de angst der ouders dermate, dat ik menigen beleedigenden uitval moest aanhooren. Ik onderdrukte intusschen mijne gevoeligheid over dit alles, dewijl ik het voor billijk hield, al dit onregtvaardige aan de groote smart, die zij ondervonden, te moeten toeschrijven. In den vroegen morgenstond van zekeren dag werd, zonder mijne voorkennis, dewijl het lijdertje in den loop van den nacht verergerd scheen, de hulp van den Heer E. ingeroepen. Men zeide hem, dat ik de ziekte voor eene hersenontsteking hield. ‘Wat dat volkje toch altijd van ontstekingen droomt, en niets anders dan bloed ontlasten wil! Echte bloedzuigers, onze jonge Geneeskundigen!’ zeide de oude Arts, en, toen hem mijn recept vertoond werd, viel hij uit: ‘Wat? Calomel! Wat die jonge menschen toch onvoorzigtig met het kwikzilver omgaan! Het is ongehoord!’ Hij schreef een ander poeder voor, en verklaarde de ziekte voor maagkoorts met rheumatische verschijnselen. Toen ik op den gewonen tijd mijn morgenbezoek maakte, vond ik de ouders in de grootste verlegenheid. Onder menigerlei wringen en draaijen vertelde men mij, dat de ziekte in den nacht merkbaar was geklommen, en dat men in den | |
[pagina 713]
| |
angst om den Heer E. had gezonden; deze had volstrekt niets van eene hersenontsteking willen weten, hetwelk de ouders gerust stelde, maar ook het kwikzilver zeer afgekeurd, hetwelk, naar zijn gevoelen, veel te onvoorzigtig was toegediend, dewijl de giftige werking van dit middel dikwijls het teedere maaksel van het ligchaam eens kinds, nog na verloop van vele jaren, geweldig schokt en ondermijnt. Ik bloosde van schaamte, en eene geweldige moedeloosheid vervulde geheel mijne ziel, op dit berigt. ‘Wat heeft de Heer E. dan voorgeschreven?’ vroeg ik verbijsterd; en wie schetst mijne verbazing, toen ik las, dat de oude galenus-zoon Hydrargyrum muriaticum mite toegediend had? Dit, namelijk, is volkomen hetzelfde middel, hetwelk reeds vroeger door mij was aangewend, te weten Calomel. Men verkiest echter, gemakshalve, algemeen den laatsten naam boven dien, welken de Heer E. had gekozen. Door een kleurgevend bijvoegsel had hij de ware bestanddeelen zijner poeders onkenbaar gemaakt.
Gelukkig bieden niet alle oude Artsen het hatelijk beeld aan, hetwelk ik in vlugtige trekken trachtte af te malen. Men vindt er, die, waarlijk edel en onbaatzuchtig zijnde, bij de kroon der braafheid en deugd nog die van eenen welverdienden ouderdom dragen. Aan dezen heeft de rijke ervaring van een rusteloos leven eenen hoogeren maatstaf voor de betrekkingen dezer aarde geschonken. Het zijn mannen, die de nietigheid van den glans en pronk, het verterende vuur der hartstogten en begeerten, het verderfelijke en belagchelijke van te ver gedrevene eerzucht, in 't kort de vergankelijkheid van ons aardsch bestaan en onze aardsche bezittingen, in zoo veelvuldige vormen aanschouwd en gekend hebben, dat zij in den avondstond van hun leven eenig en alleen doordrongen zijn van de waarde van hun schoon beroep. De dingen, die den gewonen dagelijkschen mensch zoo gewigtig toeschijnen, achten zij gering; de stipte en onbaatzuchtige vervulling hunner pligten is hun eene gewetenszaak; zij helpen den jongeren kunstbroeder, en bieden hem vriendelijk de hand op zijn doornig pad; zij zijn een waardig voorbeeld ter navolging en een zegen voor de menschheid. Om geen ellendige handvol goud, die zij werkelijk niet behoeven, benadeelen zij den jongen ambtgenoot; veeleer bedekken zij zijne seilen. In de borst, die dikwerf | |
[pagina 714]
| |
door een kruis of ster versierd is, klopt ook een edel hart; dat vreemd is aan de lage begeerlijkheden des levens; het virtus nobilitat behoorde op die borst te prijken. Arm en rijk zijn voor hem één, wanneer het op helpen aankomt. Op zulk een' grijsaard vestigen zich aller blikken met welgevallen. Wanneer de teedere moeder zachtkens over het wiegje de ademhaling van den zieken lieveling angstig beluistert; wanneer de trouwe gade, bij het somber schijnsel van een nachtlicht, aan de sponde van den aangebeden man waakt; wanneer de man, door zielsbenaauwdheid gepijnigd, de koortsig brandende hand der dierbare levensgezellin drukt; wanneer de bloeijende bruid voor het leven haars verloofden siddert; wanneer de jongeling uit de kranke borst zijn bloed in golven stroomen ziet, die door hoest op hoest worden voortgejaagd, en de schoone teedere vrouw hare aanlokkende vormen ziet wegkwijnen; wanneer de dappere krijgsman bloedend daar neder ligt, of de staatsman, de geleerde, de koopman alle aardsche schatten voor de verloren gezondheid veil heeft, ‘Dan komt ge, weldoende Arts! de Hoop treedt aan uw zij',
En laaft den veegen mond met heilzame artsenij.
Zoo komt een Engel Gods, wanneer hij de aarde zegent,
Het dorstig land verheugt en 't op de halmen regent;
De hitte gloeit niet meer, maar koelt in sluimring af,
En de afgematte keert, genaderd tot aan 't graf.’Ga naar voetnoot(*)
Dan voelt de edele en brave, zoo wel oude als jonge Geneesheer, de waarde van zijnen stand. Geen goud beloont hem. Eene andere gewaarwording dan gouddorst schenkt belooning; het is die van wèl gedaan te hebben. ‘Eene burgerkroon (zoo schreef de aan de menschheid zoo vroeg ontrukte jacobus landt) siert hem het hoofd, die zelfs den luister tanen doet van den meest eervollen lauwer, voor het Vaderland op het oorlogsveld geplukt: want door verdelging en dood wordt de laatste verkregen; de lauwer des Geneesheers door behoud des levens en herstelling der gezondheid.’ |
|