Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 677]
| |
Mengelwerk.Proeve, over den aard en de grenzen der zedelijke vrijheid, in verband beschouwd met andere, voor den mensch onmisbare, waarheden.
| |
[pagina 678]
| |
Opperbestuur van God laat denken, zonder invloeijing op de geschiedenis der menschheid in het algemeen, en op de ontwikkeling van elken mensch in het bijzonder; dat, vermits kleinigheden soms de gewigtigste gevolgen hebben, eene bemoeijing, alleen met het groote, onmogelijk is, zonder achtgeving op het geringe; ja, dat men zich geen Godsbestuur, hetwelk onfeilbaar zijn doel bereikt, kan voorstellen, of men moet het gelooven als alles omvattend, alles regelend, en nergens van uitgesloten, hoe nietig zulk eene zaak den oppervlakkigen beschouwer ook schijnen moge. Maar, hoe laat zich nu de erkentenis van zulk een Albeschikkend Wereldbestuur vereenigen met het geloof aan eene zedelijke vrijheid bij alle redelijke wezens? De beantwoording dezer vraag is het doel mijner tegenwoordige Proeve, over den aard en de grenzen der zedelijke vrijheid, in verband beschouwd met andere, voor den mensch onmisbare, waarheden. Wij zullen eerst het denkbeeld der vrijheid, inzonderheid der zedelijke vrijheid, in de verschillende opvattingen daarvan, ontwikkelen; ten tweede, den aard en de grenzen der zedelijke vrijheid nasporen; en eindelijk, ten derde, de alzoo, in haren aard en binnen hare grenzen, erkende zedelijke vrijheid in verband beschouwen met andere, onloochenbare waarheden. Wij beginnen met het eerste punt van onderzoek: wat is vrijheid in het algemeen, en zedelijke vrijheid, naar de verschillende opvattingen daarvan, in het bijzonder? I. Vrijheid is, in het algemeen, of een vermogen, of een regt tot iets. Men onderscheidt haar in natuurlijke, burgerlijke, staatkundige en zedelijke vrijheid. Natuurlijke vrijheid is de magt, om te doen, wat men wil, zonder door stoffelijke hinderpalen te worden belet. Zij is dus meerder of minder, naar mate men meerder of minder in de uitoefening belemmerd wordt. Zij is gemeen aan menschen en dieren. Een man, die niet gevangen of gekluisterd, noch van het volle genot van gezondheid en krachten verstoken is, en een vogel, | |
[pagina 679]
| |
die de lucht doorklieft, of een haas, die nog geene prooi van jager of honden is geworden, staan in dat opzigt gelijk. Burgerlijke vrijheid is het regt, om alles te verrigten, wat door de wetten van den Staat en de openbare zedelijkheid niet verboden is. Zij wordt, zelfs in onbepaalde Alleenheerschingen, genoten door ieder, die geen slaaf, noch van het gebruik der burgerlijke regten ontzet is. Staatkundige vrijheid is het regt, om aan geen gebod, dan van de bevoegde Magt en in wettigen form uitgegaan, te gehoorzamen, mitsgaders tot bestuur en wetgeving mede te werken, zoo veel de Staatsregeling toelaat. Die vrijheid bestaat, in meerdere of mindere mate, in alle landen, waar het Uitvoerend Bewind, onder welken titel ook daargesteld, onderworpen is aan de Wet, en dus, in de uitvaardiging en tewerkstelling zijner bevelen, daaraan gebonden is. Zedelijke vrijheid, eindelijk, is, in den geregtelijken zin, de magt, om met bewustheid en uit verkiezing te doen of te laten, hetgeen men gelooft nuttig en pligtmatig, of wel schadelijk en ongeoorloofd te zijn. Zij ligt alleen in redelijke wezens, maar houdt op in geval van stoffelijken nooddwang, en in dat van bedwelming of verlies der redelijke vermogens, voor zoo lang namelijk de dwang of de zinsverbijstering duurt. Doch in de Wijsbegeerte kan men de zedelijke vrijheid in tweederlei beteekenis opvatten, vooreerst, in de reeds opgegevene, en dan noemt men haar ondervindelijke of empirische vrijheid; ten tweede, in dien zin, dat de mensch, of het redelijk wezen in het algemeen, niet slechts de vrijheid zou hebben, zijn doen en laten, voor zoo veel geene stoffelijke hinderpalen zulks beletten, met bewustheid van het betamelijke of onbetamelijke daarvan, te regelen naar zijnen wil, maar ook de magt, om dien wil zelven, niettegenstaande alle uitwendige aanlokselen en innerlijke drijfveren, naar verkiezing te bepalen, en dus te willen omdat men wil. | |
[pagina 680]
| |
Die tweede soort van vrijheid, vermits, ook dán wanneer zij bestaan mogt, zij allenthalve buiten het bereik der zinnelijke waarneming en buiten de mogelijkheid van redekunstig betoog vallen zou, noemt men de buiten de grenzen des kenvermogens liggende of transcendentale vrijheid. Beiderlei zedelijke vrijheid, doch in meer eigenlijken zin de laatste of transcendentale, bestempelt men ook met den titel van vrijheid van wil. De eerste of empirische soort wordt echter eigenaardiger zedelijke vrijheid van handelen geheeten. Ten einde het onderscheid tusschen de empirische en de transcendentale vrijheid meer in het oog te doen vallen, en tevens dadelijk iets aan te grijpen, dat stof kan leveren tot ons verder onderzoek, nemen wij hier vertaald over, uitGa naar voetnoot(*) voltaire's Dictionnaire Philosophique, het Artikel: De la Liberté, of van de Vrijheid. Het is eene zamenspraak. Zij luidt als volgt: A. Ziedaar eene batterij, die voor onze ooren afvuurt. Hebt gij de vrijheid, het bulderen der kanonnen te hooren of niet te hooren? B. Buiten twijfel kan ik niet vermijden, dien knal te hooren. A. Wilt gij, dat dit kanon uw hoofd, en de hoofden van uwe gade en uwe dochter, die daar met u wandelen, wegneme? B. Welk voorstel doet ge mij daar! Zoo lang ik wel bij mijne zinnen ben, kan ik dergelijke zaak niet willen; dat is mij onmogelijk! A. Goed! Gij hoort dus noodwendig dat stuk geschut, en gij voelt u noodwendig genoopt, om niet zelf met uw huisgezin, onder de wandeling, door een kanonschot te willen sneven. Gij hebt zoo min de magt om niet te hooren, als de magt om hier te willen blijven. B. Dat is duidelijk. A. Gij zijt daarom een dertig schreden verder gegaan, | |
[pagina 681]
| |
om buiten het bereik van het schot te zijn. Gij hebt dus wel de magt gehad, om dien kleinen afstand ver met mij te wandelen. B. Ook dit is zeer duidelijk. A. En indien gij lam waart geweest, dan zoudt gij het niet hebben kunnen vermijden, blootgesteld te zijn aan het vuur dezer batterij; gij zoudt de magt hebben gemist, om te komen, waar gij nu zijt. Gij zoudt noodzakelijk het kanonschot gehoord hebben, en gij zoudt er even noodzakelijk door getroffen en gesneuveld zijn. B. Niets is meer overeenkomstig de waarheid. A. Waarin bestaat dan uwe vrijheid, als het niet is in de magt, welke uwe persoonlijkheid heeft uitgeoefend, om datgene te doen, hetwelk uw wil van u vorderde, krachtens eene volstrekte noodzakelijkheid? B. Gij brengt mij in verwarring. De vrijheid is dus niets anders, dan de magt, om te doen, wat ik wil! A. Denk er eens op na, en zie zelf, of de vrijheid wel anders kan worden begrepen. B. In dat geval is mijn jagthond even vrij als ik. Hij heeft noodwendig den wil, om een' haas achterna te snellen, zoo ras hij hem ziet; en hij bezit de magt, om te loopen, als hij geen gebrek aan de pooten heeft. Zoo heb ik dan niets vooruit boven mijnen hond. Gij doet mij afdalen tot den staat der dieren! A. Ziedaar nu de ellendige drogredenen van die ellendige drogredenaars, die u onderwezen hebben! - Daar zijt ge nu wel over verstoord, dat ge vrij zijt gelijk uw hond. Maar, gelijkt gij dan uwen hond niet in duizend dingen? Zijn de honger, de dorst, het waken, het slapen, de zintuigen, u niet gemeen met hem? Zoudt gij den reuk ergens elders willen hebben, dan in den neus? - Waarom wilt gij de vrijheid op eene andere wijze bezitten, dan hij? B. Maar ik heb eene ziel, die verbazend veel redekavelt, en mijn hond redeneert zelden. Hij heeft bijna | |
[pagina 682]
| |
niet dan eenvoudige denkbeelden, en ik daarentegen, ik heb wel duizend begrippen van bovennatuurkundigen aard. A. Wel nu! gij bezit dus duizendmaal meer vrijheid dan uw hond; dat is te zeggen: uwe magt, om te denken, is duizendmaal grooter, dan de zijne. Maar gij zijt geenszins vrij op eene andere wijze, dan uw hond. B. Hoe! ik ben dan niet vrij, om te willen, wat ik verkies! A. Wat verstaat gij daardoor? B. Ik versta daardoor, wat geheel de wereld er door verstaat. Zegt men niet dagelijks: de wil is vrij. A. Een spreekwoord is geen bewijs. Verklaar u beter. B. Ik meen, dat ik vrij ben te willen, gelijk mij behagen zal. A. Met uw verlof, dit heeft geenen zin. Ziet gij niet, dat het bespottelijk is te zeggen: ik wil willen. Gij wilt onvermijdelijk, ten gevolge der denkbeelden, die in u zijn opgekomen. - Wilt gij in het huwelijk treden? ja, of neen? B. Als ik nu eens antwoordde, dat ik zoo min het eene als het andere wil? A. Dan zoudt gij juist doen, als zeker iemand, die zeide: sommigen gelooven, dat de Kardinaal mazarin dood is; de overigen gelooven, dat hij nog leeft; maar ik geloof zoo min het eene als het andere. B. Wel nu dan! ik wil trouwen. A. Ha! dat heet ik antwoord geven. Doch waarom wilt gij trouwen? B. Omdat ik verliefd ben op een meisje, jong, schoon, zachtaardig, wel opgevoed, niet onbemiddeld, en eene uitmuntende zangeres. Hare ouders zijn zeer fatsoenlijke lieden. Ik vlei mij door haar t e worden wederbemind, en zeer welkom te zijn in hare familie. A. Ziedaar dan afdoende reden. Gij ziet wel, dat gij niets kunt willen, of gij hebt er een' grond voor. Ik verklaar u, dat gij de vrijheid hebt, in het huwelijk te treden; dat is te zeggen, dat gij de magt hebt, het contract te teekenen. | |
[pagina 683]
| |
B. Hoe! ik zou niet kunnen willen zonder genoegzame reden? Wat wordt er dan van dat andere spreekwoord: sit pro ratione voluntas! Mijn wil is mijne reden; ik wil, omdat ik wil. A. Dat is ongerijmd, mijn vriend! Er zou bij u eene uitwerking plaats grijpen zonder oorzaak. B. Hoe! als ik wed even of oneven, heb ik dan eene reden, om even boven oneven te verkiezen? A. Ja, buiten twijfel. B. En welke is die reden, als het u gelieft? A. Dat het eene denkbeeld zich vóór het andere, daar tegenover staande, aan uwen geest heeft voorgesteld. Het zou wel kluchtig zijn, dat er gevallen zouden bestaan, waarin gij iets wilt, omdat gij eene oorzaak van die verkiezing hebt, en andere, waarin gij iets willen zoudt zonder oorzaak, die uw besluit bepaalde. Als gij in het huwelijk wenscht te treden, gevoelt gij klaarblijkelijk de reden, die uwe keus beslist; gij gevoelt haar niet, wanneer gij wedt om even of oneven. En echter, eene reden moet er zijn. B. Maar nog eenmaal, ik ben dan niet vrij? A. Uw wil is niet vrij, maar uwe daden zijn vrij. Gij hebt vrijheid, iets te doen, wanneer gij de magt hebt, om het te verrigten. B. Maar al de boeken, die ik gelezen heb over de vrijheid van keus, bij onverschilligheid omtrent de zaak?... A. Zijn zotheden. Er is geene vrije keus uit onverschilligheid; het is een woord zonder zin, uitgevonden door lieden van bekrompen verstand. Met deze niet overdachte magtspreuk breekt voltaire zijne overigens voortreffelijke en zinrijke zamenspraak af. II. Overgaande tot het tweede deel onzer rede, de nasporing van den aard en de grenzen der zedelijke vrijheid, merken wij alvorens aan, dat men juist geen dwaas behoeft te zijn, om te gelooven, dat iemand, moetende kiezen uit hetgeen hem onverschillig is, dien ten gevolge eene onverschillige keus zou kunnen doen. | |
[pagina 684]
| |
Maar echter ben ik met voltaire overtuigd, dat er altijd eene reden voor onze keus is, al ware het slechts, bij voorbeeld, als men raadt om even of oneven, of als men verzocht wordt eene kaart of een getal te denken; dat men nu eens gemakshalve verkiest hetgeen het eerste, straks weder, uit vrees, dat de tegenpartij dat spoediger gissen zou, hetgeen daarna voor den geest kwam. Maar niet altijd kan men zich volkomen rekenschap van dergelijke verkiezingen geven; even min als van de reden, waarom wij, zoo het schijnt zonder aanleiding, somwijlen aan iets denken, of waarom ons het eene onwillekeurig vóór het andere te binnen schiet. In elk geval kan men daaruit geen bewijs voor eene wilsbepaling zonder oorzaak, en dus voor eene transcendentale vrijheid, afleiden; daar hetgeen onwillekeurig in ons opwelt geen gewrocht onzer verkiezing is, maar noodwendig het gevolg eener ons zelven onbekend geblevene strekking van onzen geest, hetzij uit eigenen aanleg alleen, hetzij door bijkomende werking van iets buiten ons op de stemming van ons gemoed. Wat dus de hoofdzaak betreft, of wij namelijk iets kunnen willen, alleen omdat wij het willen, dat is zonder daartoe bepalende reden, en dus met eene transcendentale vrijheid, dan wel, of onze wil door iets in of buiten ons, of ook door de vereenigde werking van iets in en iets buiten ons op zijn besluit voor het oogenblik, telkens noodzakelijk bepaald wordt, en aldus onze vrijheid, als louter empirisch zijnde, zich oplost in de magt, om, zoo dikwijls geene natuurlijke beletselen dit verhinderen, al datgene te doen, waar onze ondervindelijke wil onvermijdelijk toe bepaald is: op dat hoofdpunt moet ik mij stellig voor het gevoelen van voltaire, en dus voor de louter empirische vrijheid, verklaren. De scherpzinnige kant erkent de onbetoogbaarheid eener transcendentale vrijheid van wil. Hij schijnt er echter aan te gelooven, als postulaat der beoefenende Rede, en dus als iets, dat men, zonder afdoend be- | |
[pagina 685]
| |
wijs, om den eisch der zedelijkheid, voor waar moet houden. Maar wij moeten met het aannemen van stellingen, alleen in het belang der zedelijkheid, voorzigtig zijn. Is eene waarheid voor de bespiegelende Rede geenszins tegen alle bedenkingen bewijsbaar, maar heeft zij echter zeer vele gronden voor zich; is er niets in, waarom zij, als tegenstrijdig in zichzelve of met andere onmisbare en onloochenbare waarheden, zou moeten verworpen worden; en is dan het geloof er aan eene behoefte voor den mensch, als redelijk en zedelijk wezen: dan late men zich nooit wederhouden door eenige zwarigheden, ontstaan uit de bekrompenheid onzer bevatting, uit de zinnelijkheid der, uit de vormen van tijd en ruimte zich ontwikkelende, categoriën van ons verstand, hetwelk, bij bovenzinnelijke navorsching, telkens in noodwendigen tweestrijd geraakt met de zuivere, steeds het aan de beperking van tijd en plaats niet onderhevige, het zoogenaamd Absolute, zoekende Rede; en men geloove hetgeen onze menschheid als zielsbehoefte vordert, dewijl er buitendien de valschheid niet van bewezen is, ja zelfs de waarheid er van de meeste kansen voor zich heeft. Op zulken grond erkenne men dan ook het voor de louter bespiegelende Rede hoogst waarschijnlijke, maar nooit met wiskunstige juistheid bewijsbare, bestaan van een éénig volmaakt Opperwezen, Schepper, Bestuurder en Regter van allen; men belijde eene zedelijke vrijheid onzer handelingen, toereikend om ons daarvoor aansprakelijk te stellen; en men hope de onsterfelijkheid van onzen geest, door deszelfs voortduring na den dood, in een thans nog door het dierlijk ligchaam omhuld, doch bij het stervensoogenblik zich daaruit losrukkend fijner omkleedsel, onmisbaar tot 's menschen blijvende werkzaamheid in elke mogelijke, en dus ook in verhevener scheppingsorde. Maar, tegen het aannemen der transcendentale vrijheid van onzen wil rijzen gewigtige bezwaren op; en de zedelijkheid heeft dit geloof niet noodig. | |
[pagina 686]
| |
VillersGa naar voetnoot(*), de helderdenkende aanprijzer der Critische Wijsbegeerte, is zeer welsprekend over 's menschen zedelijke vrijheid; maar hij trekt zijne redekavelingen zamen in de slotsom: de mensch is vrij in de uitoefening van zijnen wil. Hij zelf erkent dus, in waarheid, slechts eene zedelijke vrijheid van handelen. Dit ééne vermogen echter: vrijheid in de uitoefening van onzen wil, of anders gezegd zedelijke vrijheid van handelen, is voor onze verantwoordelijkheid, in dit en in een volgend leven, genoeg. De stem van ons geweten zegt het onwedersprekelijk: De mensch is een vrijwerkend, en daarom voor zijne bedoelingen, woorden en daden, aan God, zijne naasten en zichzelven, verantwoordelijk wezen. Eene meerdere vrijheid hebben wij dus niet noodig. De transcendentale vrijheid van den wil is, volgens den grooten kant zelven, onbetoogbaar. Bovendien is zij in strijd met de gewigtigste waarheden; ja! in het Opperwezen zelve laat zulk eene vrijheid zich niet denken. Trouwens, hoe zou er met mogelijkheid een Godsbestuur zijn, indien de wil van redelijke wezens niet noodzakelijk bepaald wierd, door de zamenwerking van eigenen aanleg en uiterlijke omstandigheden? De Voorzienigheid zou dan geene onfeilbaar werkende middelen kunnen bezigen. Zij zou zich in het vooruitzigt der toekomst kunnen vergissen: want elk redelijk schepsel zou het dan in zijne magt hebben, allen invloed van eigene zielsgesteldheid en bijkomende omstandigheden krachteloos te maken; geheel anders te handelen, dan naar de wet der oorzakelijkheid gebeuren moest, en alzoo het weldadig plan der Godheid te verijdelen. Zoo ras nu God-zelf onzeker zou zijn, of Hij wel zijne oogmerken zou bereiken, zou ook ons persoonlijk vertrouwen op zijn Albestuur allen grond en steun verliezen. De Identiteitsleer van schelling kan ons niet | |
[pagina 687]
| |
zelden ten dienste staan, ter oplossing van de Antinomien der zuivere Rede bij kant. Ook hier komt hare hulp, onder de noodige wijziging, ons te stade. Noodzaak en Vrijheid worden in het Volstrekte Zijn, in het Absolute, gelijk men het noemt, vereenzelvigd; en hoe grooter de noodzakelijkheid is, des te onbepaalder wordt de vrijwilligheid. De heiligheid van het Opperwezen bepaalt noodzakelijk Deszelfs wil tot hetgeen goed en billijk is; het is voor God onmogelijk, het kwade te willen. Maar is nu daarom de Eeuwige niet vrij? Is niet, juist om die reden, Zijne gewilligheid in het betoon Zijner liefde ontheven van alle beperking, omdat Zijn Wil, door de volmaaktheid zijner Natuur, noodwendig ten goede bepaald is, en er dus in Hem geen strijd tusschen twee beginselen plaats heeft? Is omgekeerd het redelijk wezen, waarin het booze beginsel heerschende geworden is, niet juist daarom zoo veel te bereidwilliger kwaad doende, omdat zijn wil door eigenen, ten kwade vervormden, aanleg bepaald wordt? En waar beide beginselen in nagenoeg gelijke verhouding tot elkander staan, (gelijk bij het meerendeel der menschen) is men ook dáár niet volkomen vrij in de uitoefening van zijnen wil, welk beginsel ook, bij den inwendigen strijd, zegeviere, en den ondervindelijken wil ten goede of ten kwade bepale? Men doet immers altijd datgene, hetwelk men, voor het oogenblik, boven de tegenoverstaande handeling verkiest. De vrijheid bestaat dus alleen in de magt, om iets te doen of te laten, naar mate de wil des daders onvermijdelijk tot het eene of andere bepaald is. In één punt echter verdient voltaire's ontwikkeling van het denkbeeld der vrijheid berisping. Hij maakt, namelijk, geen duidelijk onderscheid tusschen natuurlijke en zedelijke vrijheid. De man en zijn hond (om bij het door voltaire gegeven voorbeeld te blijven) staan met elkander gelijk in de wijze van uitoefening der natuurlijke vrijheid. | |
[pagina 688]
| |
Maar de hond kent de zedelijke vrijheid niet. Deze is het uitsluitend eigendom van redelijke wezens; en, schoon wij haar slechts als empirisch kunnen aannemen, en dus alleen als eene magt om te doen hetgeen ons noodzakelijk het meeste behaagt, is datgene, wat ons het meeste behaagt, niet altijd hetgeen zinnelijkheid of hartstogt verlangt, gelijk bij de dieren het geval is. Het gedierte heeft, bij de zucht naar genot en de hartstogtelijkheid der ziel, alleen het verstand, waardoor het, naar mate van zijne behoeften, datgene tracht te bereiken, waar zijne zinnelijke begeerte, of zijn onbeteugeld gevoelvermogen, naar uitgaat. Het bezit geene Rede, het kenmerkende van den Geest, en daardoor ook geen onderscheidend begrip van hetgeen in het rijk der zeden geoorloofd en ongeoorloofd is. Bij gevolg kent het dier geenen strijd tusschen een zedelijk en een zinnelijk beginsel. - Het redelijk schepsel, daarentegen, bezit, behalve de natuurlijke neiging tot genot en het zinnelijk verstand met de hartstogtelijkheid der ziel, ook den onsterfelijken Geest, waardoor het der Godheid verwant is. Tot den Geest behoort de Rede, of het vermogen, om een rigtig besluit uit voorafgaande stellingen af te leiden; welk Redevermogen steeds streeft naar hetgeen geen verder vragen, wenschen of pogen toelaat, de volstrekte waarheid, de volstrekte schoonheid, de volstrekte deugd, het volstrekte Zijn. Tot den Geest behoort het begrip van onderscheid tusschen goed en kwaad, regt en onregt. Tot den Geest behoort ook de zuivere wil, die alleen den naam van wil verdient, en (volgens hetgeen onze diepdenkende landgenoot, de Hoogleeraar kinker, ergens betoogd heeft) als Wetgever altijd het betamelijke vordert, gelijk het Geweten, als Regter, ons gedrag naar dien regel beoordeelt. Die zuivere wil des Geestes staat dus over tegen het zinnelijk beginsel der Ziel, hetwelk wij met de dieren gemeen hebben, en dat slechts de bevrediging van natuurbehoefte en hartstogt zoekt. Tusschen den eisch dier beide beginselen hebben wij, zoo vaak zij met el- | |
[pagina 689]
| |
kander in strijd geraken, te kiezen; en onze keus wordt telkens noodzakelijk bepaald, door het overzigt, hetwelk eigen aanleg en uiterlijke omstandigheden, voor het oogenblik, waarop de keus geschieden moet, aan één dier twee beginselen onvermijdelijk geven. Dat overwigt, hetzij van den zuiveren wil des Geestes, hetzij van het begeervermogen der Ziel, bepaalt alzoo telkens den empirischen wil, die over ons doen of laten beslist, en het Uitvoerend Bewind der Menschheid is. Doch dit leidt ons van zelve tot het onderzoek naar den oorsprong der zonde, in betrekking gebragt met het Albestuur en de heiligheid van God, benevens de zedelijke vrijheid van elk redelijk wezen; en dus tot het derde of laatste deel dezer Proeve, waarbij wij de thans, in haren aard en binnen hare grenzen, erkende zedelijke vrijheid zullen beschouwen in verband met andere onloochenbare waarheden. III. Vooraf merken wij aan, dat de Wijsgeer, als zoodanig, niet vraagt: ‘Onder welke omstandigheden is de zonde onder de menschen ontstaan?’ Die vraag is geschiedkundig, maar niet wijsgeerig van aard. De Wijsgeer, als zoodanig, onderzoekt alleen: ‘Hoe heeft de giftige plant der zonde, in het zedelijk gebied der Godheid, kunnen ontluiken?’ Of dit nu het eerste was bij menschen, bij Engelen, of bij welke andere soort van redelijke schepselen, doet niets ter zake. Maar aldus kan men de mogelijkheid van het ontstaan des zedelijken kwaads in het algemeen zich verklaren. In het Opperwezen smelt noodwendig, gelijk wij reeds hebben aangestipt, de hoogste vrijheid met de hoogste noodzakelijkheid zamen. Heilig zijnde, wil het niets dan hetgene goed is, en alleen het goede kan, maar ook al het goede moet uit God oorspronkelijk zijn. Maar buiten God bestaat er niets uit zichzelf, en ieder schepsel bezit dus slechts datgene, wat God er aan gegeven heeft. Nu vereenigt het Grondwezen der Godheid in zichzelf, (daar het anders geenszins de hoogste | |
[pagina 690]
| |
volmaaktheid, het Absoluut Volkomene, zou wezen) buiten twijfel, bij het oorspronkelijk Zijn, ook het redelijk Denk- en het scheppend Wilvermogen. In sommige, door zijnen albezielenden Wil, tot aanzijn geroepene wezens blinkt, alleen de door Hem medegedeelde Bestaanskracht uit; in andere tevens de van Hem afstralende Denkkracht. Maar in eenige der laatsten heeft het Denkvermogen, in andere daarentegen de Levenskracht den boventoon. In niet weinige weder, waaronder wij Menschen, staan Levenskracht en Denkvermogen in nagenoeg gelijke verhouding. Levenskracht en Denkvermogen, beide van God oorspronkelijk, zijn ook beide goed in zichzelve; maar, zal het schepsel kunnen bestaan, dan moet het van God zijn afgescheiden, en dus vervreemd zijn van het zoogenaamd Absolute, of van dat Volstrekte, dat Grenzenlooze, hetwelk uitbreiding, voltooijing noch beperking toelaat, en Gode-alleen eigen is. Ieder schepsel moet, dien ten gevolge, aan zinnelijken vorm gebonden zijn, of, door onvermijdelijke oplossing in het Absolute, in den boezem der Godheid dus, verliest het zijn afzonderlijk aanwezen, hetgeen (gelijk de Hoogleeraar borger, de Mysticismo, te regt heeft aangemerkt) met vernietiging gelijk staat. Tijd en ruimte, welke den zinnelijken vorm daarstellen, zijn derhalve de noodzakelijke voorwaarden, niet slechts van onze onderwerpelijke waarneming, maar ook in het algemeen (ofschoon altijd slechts zinnelijke vorm blijvende) van aller schepselen leven. Dit is waarheid, ook met betrekking tot alle redelijke wezens, zoo hier op aarde als overal elders, en voor ons menschen zoo wel in dit, als in een volgend aanzijn; niettegenstaande in een' volmaakter toestand eene zekere overmagt van het geestelijke over het stoffelijke, gelijk hier van het stoffelijke over het geestelijke, waarschijnlijk, ja bijna zeker is. Want, bij geheele wegvalling van den zinnelijken vorm, zou het redelijk wezen met het Absolute | |
[pagina 691]
| |
hereenigd worden, en derhalve zijne persoonlijkheid moeten derven. Doch daardoor ontstaat dan ook onvermijdelijk, in elk redelijk wezen, tweederlei beginsel, gelijk wij hiervoren zulks erkend hebben: eenerzijds, het in den Geest wonende redelijk beginsel, waardoor deze, niet in grenzenloosheid van vermogen, maar in grondkarakter, Gode gelijk is; en anderzijds, het wel in de Ziel zetelend, maar door het Ligchaam den afdruk der buitenwereld ontvangend, en dien weder aan den Geest voorspiegelend zinnelijk beginsel, dat ook in de dieren is, die wel eene ziel, maar geenen geest hebben. Het zinnelijk beginsel, schoon van alle redelijkheid verstoken en derhalve voor geestelijke waarheid onvatbaar, was echter tevens onzondig, dewijl hetgeen redeloos is zoo min kwaad als goed, in zedelijk opzigt, kan genoemd worden; maar het werd, uit den aard der zaak, de tegenpartijder van het goede beginsel en de verleider ten kwade, ja, de eerste en éénige oorzaak van den val van alle naderhand zondige schepselen, zoodra slechts die zinnelijke zielsneiging naar geluk met den zuiveren deugdgebiedenden wil des geestes in strijd geraakte, en de aanlokselen ter afdwaling magtiger werden, dan de zedelijke kracht van het pligtbesef, in het alzoo medegesleept wordende redelijk wezen. Of dus, in ieder bijzonder zich opdoend geval, het boosgeworden zinnelijk, dan of het pligtminnend redelijk beginsel, bij den zielekamp, zal zegepralen, hangt alleenlijk af van het overwigt, hetwelk één van beide beginselen, hetzij uit oorspronkelijke verhouding bezit, hetzij uit bijkomende hulpmiddelen erlangt. Niets kan ook hierin geschieden, zonder toelating van het Opperwezen, dat aller lot, met wijsheid, onpartijdigheid en liefde, regelt; en zoo dikwijls de Regeerder der Wereld eene overwinning aan het boosgeworden beginsel toestaat, heeft Hij daarmede een weldadig en onfeilbaar doeltreffend oogmerk. Ook heeft Hij, ten minste naar mijne persoonlijke overtuiging, bij zijne regtstreeksche of zij- | |
[pagina 692]
| |
delingsche invloeijing op de geschiedenis der menschheid, zoodanige middelen verordend, zoodanige gebeurtenissen voorbereid en doen geschieden, als uit den aard der zaak het zedelijk beginsel, in den strijd tegen de zinnelijkheid, sterken moesten, en aan het goede in den mensch gelegenheid geven tot overwinning van het kwade. Zoodra men de vorenstaande algemeene grondstellingen aanneemt, volgt daaruit, dat het Opperwezen de bron is van al het goede; dat alles aan het Godsbestuur is onderworpen, en afloopt naar Zijn verheven en liefderijk oogmerk; dat het kwade, in gegevene omstandigheden, buiten toedoen des Allerhoogsten, maar onder Zijne toelating en leiding tot de beste einden, uit het den schepselen noodzakelijk eigen zinnelijk beginsel ontstaat; eindelijk, dat elk redelijk wezen zijnen wil wel door eigenen aanleg en invloed van buiten, bij zamenwerking daarvan, bepaald ziet, maat in de uitoefening van dien wil ongedwongen te werk gaat, en daarom daarvoor aansprakelijk is. Op deze wijze vinden wij zamenhang en regel in de geschiedenis der menschheid, der volken en der personen. De eisch van ons geweten en de hoop van ons hart worden bevredigd; en, schoon wij onze vrijheid en verantwoordelijkheid erkennen, blijven wij aan een allesomvattend, heilig en weldadig Wereldbestuur onderworpen; waaraan te gelooven toch zoo wel eene vordering is der zedelijke Rede, als zulks waarheid is ten opzigte eener toereikende vrijheid, en verantwoordelijkheid dien ten gevolge.Ga naar voetnoot(*) Mogten wij, door zulk eene troostrijke beschouwing, tot ijverige pligtsbetrachting, dankbaarheid aan den Eeuwigen, en vertrouwen op zijn voorzienig Bestuur, meer en meer worden opgeleid, en mogt daartoe de geleverde Proeve, hoe gebrekkig in zichzelve, insgelijks dienstbaar wezen; dan zou ik mijnen arbeid rijkelijk zien beloond, en, na het wijsgeerig, ook het zedelijk doel mijner Verhandeling hebben bereikt. | |
[pagina 693]
| |
Aanteekening van den Schrijver.Reeds vroeger heb ik mij, in dit Tijdschrift, ofschoon nameloos, over het hiervoren behandelde onderwerp eenigzins uitgelaten, en wel bij de beoordeeling van h.l. spieghel's Hartspiegel, in nieuwer Taal en Dichtmaat overgebracht door Mr. w. bilderdijk, te vinden in de rubriek Boekbeschouwing voor 1832, bl. 685 en vervolgens; en wel, wat de bedoelde plaats betreft, bl. 686 aan het einde tot op bl. 689 ingesloten. Het zij mij vergund, het dáár door mij geschrevene alhier, tot toelichting, als juist bij deze Verhandeling te pas komende, met bekorting te herhalen. Het luidt als volgt: ‘De aandacht van Recensent viel, in den vierden zang, onder anderen op deze plaats: Maar, wat is dan de wil (die vrije wil!) in mij? -
Gebonden slaaf der drift? - Geen slaaf, maar ook niet vrij.
Daar is geen vrije wil; 't zijn tegenstrijdigheden,
Die valsch vernuft in 't hart met hoogmoed samensmeden,
't Bepaalde in richting hangt aan 't geen het dus bepaalt,
Wat duister wanbegrip daar tegen woelt of smaalt.
Ja, oorzaak is hij van 't bestemde, door zijn werken,
Maar zelf ook uitkomst, en bepaald in enge perken.
De wil wordt door verstand en neiging voortgebracht;
Maar keur hebt ge in den strijd van lust en redenkracht.
Dan voelt men neigingen zich wederzijds bevechten,
En 't hangt aan uwe keur, hoe gij 't geschil zult slechten;
En deze keur heeft plaats bij 't schijnbare evenwicht
Voor 't (dikwerf alte stomp of achtloos) zielsgezicht.
Zoo wordt de keur tot wil, naar de aandacht wordt gebogen,
En 't een of ander wel of kwalijk afgewogen.
Hier dwalen we altijd rond. - Alwijs en vrij is God;
Dwaalzuchtig, dwalende en afhanklijk is ons lot.
Recensent herinnerde zich hier voltaire's Artikel: De la Liberté (Dictionnaire Philosophique portatif, Londres, 1764. p. 229 etc.) Aldaar zegt B. tegen A.’ enz. (zie het geheel hiervoren medegedeelde gesprek.) ‘Gaarne (dus gaat mijne beoordeeling voort) stemmen wij voltaire en bilderdijk toe, dat het onzin is te beweren, dat de wil door niets noodzakelijk zou bepaald | |
[pagina 694]
| |
worden; en wij gelooven even min, als voltaire en bilderdijk, aan die metaphysische [of transcendentale] vrijheid van wil, welke kant schijnt te postuleren. En toch gelooven wij, dat men beter zegt: onze wil is vrij, dan: onze daden zijn vrij. Juister nog is de stelling: De mensch bezit eene zedelijke vrijheid, genoegzaam om hem, voor zijne bedoelingen, woorden en daden, verantwoordelijk te maken aan zijn geweten. Vrijheid en noodzakelijkheid zijn tegenstellingen, die wij vormen in ons begrip, doch die geenen grond hebben in het wezen der dingen [in het Absolute]. God is wel zeker ten hoogste vrij in de uitoefening Zijner magt; maar Zijn wil wordt noodzakelijk bepaald door Zijne wijsheid en heiligheid. God kan geen onregt doen, want Hij wil het niet; en Hij kan het niet willen, omdat Hij heilig is. Zoo gaat onbeperkte vrijheid met volstrekte noodzakelijkheid gepaard; ja, vrijheid en noodzakelijkheid zijn bij God hetzelfde. Maar wij menschen noemen noodzakelijk, wat door stoffelijken nooddwang - vrij daarentegen, wat uit ongedwongene keuze geschiedt. In onze daden zijn wij zelden vrij; maar geen stoffelijke hinderpaal kan ons beletten, niets buiten ons kan ons verhinderen, te willen doen, wat ons behaagt. Niets buiten ons kan onzen heimelijken wensch onderdrukken. Voor zoo ver een wensch onwillekeurig opwelt, is hij wel een bewijs van onze neiging tot iets, doch tevens niet vatbaar voor zedelijke belooning of straf. De keus alleen maakt ons aansprakelijk; de gevormde wil, of het voornemen, om den wensch te verwezenlijken, zoodra de gelegenheid zich aanbiedt, verzwaart onze verantwoording; de uitvoering zelve voltooit haar. De strijd over de vrijheid van den wil is dus veelal een woordenstrijd. Men moge den kunstterm behouden of niet, er bestaat geen verschil, wanneer men met bilderdijk den menschen eenvoudig toeroept:
De wil wordt door verstand en neiging voortgebracht;
Maar keur hebt ge in den strijd van lust en redenkracht.
De eerste regel bevredigt ons verstandsbegrip van oorzakelijkheid, en de tweede ons zedelijk begrip van verantwoordelijkheid. Voorts kan men onderscheid maken tusschen den zuiveren wil, die altijd zedelijk is, en den toe- | |
[pagina 695]
| |
valligen [ondervindelijken of empirischen] wil, die het gewrocht is van verstand of neiging, of wel van beide. Recensent kan zich niet verdiepen in hetgeen de Wijsgeer kinker en anderen daarover denken; maar hij herhaalt het: Er is meer verschil over de terminologie, dan over het wezen der zaak.’ Tot dusver gaat de plaats in mijne vorengezegde beoordeeling, die dan weder overgaat tot verdere beschouwing des vierden zangs van het daar aangekondigde dichtwerk. |
|