| |
De tijd.
(Naar de Fransche Ode le Temps van thomas.)
Gij onbekende, wien geen sterflijk oog ooit zag,
O Tijd! wien slechts 't gevoel der ziel omvatten mag,
Onzigtbre breede stroom van eeuwen en van dagen!
Ik wil, terwijl uw magt mij naar den grafkuil voert,
Eer mijn gebeente 't stof beroert,
Een' enklen oogenblik aan uw beschouwing wagen.
Wie, wie ontdekt mijn' geest uw wordingsuur? wat oog
Klimt tot de bronnen van uw aanzijn naar omhoog?
Gewis zijt ge aan de grens der Eeuwigheid geboren!
Niets was er, niets bestond; in duisternis gehuld,
Die d' afgrond van het niet vervult,
Lag daar uw kiem, maar nog in werkloosheid verloren.
Één wenk - de bajert deed haar poorten opengaan,
Der zonnen blinkend vuur weêrkaatste langs haar baan;
Gij werdt: en de Eeuwige, om Zijn wet u voor te schrijven,
Sprak tot Beweging: ‘Wees de maatstaf van zijn' duur,
En,’ klonk Zijn magtwoord tot Natuur:
‘De Tijd is uw; voor Mij moet de Eeuwigheid verblijven!’
Zoo is Uw wezen, God! Der jaren oceaan
Doet onder Uwen voet Uw handenwerk vergaan,
Maar Uwen troon kan hij niet naderen of deren;
| |
| |
Millioenen dagen, waarvan de een den andren sloopt,
En eeuwen, tot een' berg gehoopt,
Zijn als een ijdle damp, een niet, in 't oog des Heeren!
Maar ik, geplaatst op dezen hoop van stof en slijk,
Ik zoek hier te vergeefs een schut, een veilge wijk:
De snelle vaart des Tijds vervolgt mij op mijn schreden;
'k Besla eene enkle stip van 't uitgestrekt gebied,
En mijne ontroerde ziele ziet
Mijn' wankelenden voet die stip bijna ontgleden.
Waar ik mijn oog, door schrik verbijsterd, heen mag slaan,
'k Zie niets dan beelden der verwoesting voor mij staan:
Hier oude graven, onder 't mos bijna verloren;
Dáár zuilengangen, door de jaren omgekeerd;
Ginds steden, door den brand verteerd;
Alom den voet des tijds met onuitwischbre sporen.
Geene aarde of hemel, niets weêrstaat of keert zijn magt:
Hij ondermijnt, in eeuwge stilte, als van den nacht,
De pijlers, die 't gebouw der schepping doen beklijven;
Alleen mijn denkkracht zweeft, de wereld uit het oog,
Op vuurge wieken naar omhoog,
En ziet de wrakken der vernieling henendrijven.
Gij eeuwen, die eens waart en die nog worden moet!
Ik roep u op; verschijnt te zamen aan mijn' voet;
Vereenigt u voor mij in 't oogenblik van 't heden;
Ik stap met vasten tred door elken afstand heen;
Niets, niets verhindert mijne schreên;
'k Leef in de toekomst en terug in 't diepst verleden.
Eens ziet de zon, allengs van licht en kracht beroofd,
Gelijk een flaauwend vuur haar glansen uitgedoofd,
En werelden, veroud, uit hare naven horten;
Als rotsen, van de kruin der bergen afgescheurd
En in de velden neêrgesleurd,
Zal eens het starrenheir verbrijzeld nederstorten.
Dan is het Eeuwigheid, - en in den oceaan
Van hare heerschappij, waar alles is vergaan,
Is ook de Tijd, gelijk een beekje, weggegleden;
| |
| |
't Onsterfelijke alleen, de ziel wordt niet geveld,
Maar zal, ontkomen aan 't geweld,
Al juichend op het graf der wereldbollen treden.
Gij zet der zee haar perk, die zij niet overschrijdt,
O God! zoo steldet ge ook de grenzen van den Tijd!
Wat zal het zijn, die stond, die d' eeuwgen nacht doet zinken?
Gij weet het, Gij alleen! 't Is voor het gansch Heelal
Verborgen; eerst vergaande zal
Der schepping dit geheim ontsluijerd tegenblinken.
O stervling, die zoo vaak den Tijd verhaasten wilt,
Beef, als het klokgedreun langs uwe woning trilt,
Der uren snelle vlugt u plegtig kinkt in de ooren!
Dan, dan ontwaakt mijn ziel; zij luistert met ontzag;
Zij telt met weemoed elken slag,
En meent in ieder klank de stem des doods te hooren.
Wat dwaling, Menschdom! doet het spoor u bijster gaan?
Een' enklen oogenblik duurt hier slechts uw bestaan,
En nog is u die stond een last! Naauw kent ge u zelven,
Of gij, die gierig op uwe aardsche schatten zijt,
Verspilt uw aanzijn en uw' tijd;
Gij roept den dood en tracht uw eigen graf te delven.
Dees heeft nog nooit geleefd, schoon honderd jaren oud;
Die dáár verpandt zijn eerloos wezen om het goud;
Een derde geeft aan 't spel zijn ziels- en ligchaamskrachten;
Ginds heeft een rijkaard al zijn schatten toegewijd
Aan 't dooden van den sombren tijd:
Niet leven is het doel, waarnaar zij allen trachten.
Zweer, zweer die dwaling af, eer ze al uw hoop verniel'!
Uw ziel is 't leven, Mensch! en de gedachte uw ziel.
Zij mete uw' tijd, zij blijve u langs uw pad verzellen!
Leer leven met u zelv', uw eigen hart verstaan,
Kweek deugd en ware wijsheid aan,
Zoo kunt gij zonder schrik uwe oogenblikken tellen.
Zegwaart.
van der poort. |
|