| |
Drie avonden.
Een leerzaam verhaal voor jonge dochters.
Het was avond. Aan den haard flikkerde de heldere vlam eens houtvuurs en verlichtte het binnenste van een vertrek, hetwelk, door de netheid, orde en rust, welke alles daarin ademde, een' ieder, die het betrad, met welbehagen vervullen moest. Op eenen leuningstoel aan den schoorsteen, met de voeten op de vuurijzers, zat een bejaard heer. Van tijd tot tijd legde hij de afvallende houtsprokkels op den gloed; iets, hetwelk hij echter blijkbaar geheel werktuigelijk verrigtte, en dat het diepe nadenken niet afbrak, waarin hij verzonken scheen. De opgeruimdheid, die anders op het opene, door de zon donkerbruin gebrande gezigt te lezen was, verborg zich op dit oogenblik onder eenen trek van zwaarmoedigheid, misschien ook slechts van overpeinzing. Van tijd tot tijd streek hij met de vlakke hand over het hooge voorhoofd, om de enkele grijze haren, die er op nederdaalden, weg te schuiven; dan weder stampte hij, als uit ongeduld, met de tang, welke hij in de hand hield, op den grond, en vervolgens verviel hij op nieuw in zijne diepe mijmering, welke hij slechts afbrak, om een' snellen blik op een jong meisje te werpen, dat aan den anderen hoek van den haard in eene demoedige houding tegenover hem stond. De zaamgevouwen handen, het zwoegen van haren boezem, dat elken slag van haar kloppend hart duidelijk vernemen deed, hierbij de smeekende uitdrukking van haar met onbeschrijfelijke zachtheid op den oude gevestigd oog, lieten in haar gemakkelijk iemand raden, die de uitspraak van den tegenover haar zittenden met hoop of vrees te gemoet zag. Nog een derde persoon, insgelijks eene vrouw, was tegen- | |
| |
woordig; zij zat in eenen leuningstoel voor de in het midden der kamer staande tafel, en de daarop brandende lamp wierp een hel licht op de nog schoone, hoezeer reeds de sporen des ouderdoms dragende gelaatstrekken eener vrouw, die den uitslag van het tooneel aan den haard met angst scheen te verwachten. Het theeservies op de tafel, een opgeslagen boek, eenig uit de hand
gelegd vrouwelijk werk deden zien, dat het aan den gang zijnde, zoo al niet regtstreeks onaangename, nogtans pijnlijke gesprek het gezin in deszelfs dagelijksche, rustige gewoonten verrast en gestoord had. Het eenige levende wezen, hetwelk zich, behalve de drie genoemde personen, nog in de kamer bevond, was een fraaije jagthond van Engelsch ras, die voor de voeten van den ouden heer aan den haard lag uitgestrekt, en met opgeheven kop en gespitste ooren zijnen meester scheen gade te slaan, even alsof hij de oorzaak van diens hem anders ongewone mistroostigheid wilde raden. Langen tijd werd de stilte slechts door het knapperen der vlammen afgebroken, en de toestand moest allengskens, en wel bovenal voor de beide vrouwen, hoogst pijnlijk worden, toen eindelijk de oude man, als uit eenen droom ontwakende, of plotseling een besluit nemende, een' langen, doordringenden blik op het tegenover hem staande meisje wierp, dat gedwongen was voor denzelven de oogen ter aarde te slaan; daarna zeide hij: ‘Gij gelooft dus, emilia, met zekerheid uw geluk in deze verbindtenis te zullen vinden?’
‘O mijn vader!’ gaf de dus aangesprokene ten antwoord; ‘hoe zou ik nog kunnen twijfelen?’
En alles zonk weder in het vorige stilzwijgen terug. Eindelijk kon naar het scheen, de bejaarde dame dit niet langer uithouden; met eene zachte stem riep zij: ‘Emilia! o mijne emilia!’
Dit roepen had iets zoo liefdevols en tevens zoo treurigs, zoo tot het hart sprekends, zoo hoogst aandoenlijks, dat het scheen alsof het aan den geheelen gang van emilia's denkbeelden eene andere rigting gegeven had. In tranen uitbarstende, vloog zij aan de borst harer moeder, die haar teederlijk in de armen sloot.
‘Slechts bedaard, mijn kind! slechts bedaard! alles kan immers nog goed worden,’ zeide zij.
‘Maar denkt gij dan, mijne dochter, mijne geliefde emilia,’ viel de oude man haar in de rede, ‘dat ik niet even
| |
| |
veel, misschien meer nog dan gij, er onder lijde, nu ik u mijne toestemming op den eersten, gewigtigen wensch, dien gij uit, moet weigeren? Vertrouw de ondervinding van uwen ouden vader, kindlief, die de wereld heeft leeren kennen, en die, gelijk gij zelve gewisselijk overtuigd zijt, niet anders wil dan uw geluk; geloof mij stellig, louis de folanges is geen man voor u.’
‘Maar om 's hemels wil, vader,’ snikte emilia, ‘wat kunt gij dan toch met mogelijkheid op hem aan te merken hebben? Jong, rijk, beminnelijk, van goeden naam, uit een aanzienlijk geslacht ontsproten, vereenigt hij dan niet alles in zich, wat de stoutste wenschen slechts verlangen kunnen?’
‘Ja zeker! ja zeker! In alwat gij zegt hebt gij, in zeker opzigt, gelijk, mijn kind. Maar de blik van hartstogt, waarmede gij het goede in hem ziet, ontdekt niet de gebreken. Gij ziet de liefelijke bloem; maar haar gezigt boeit uw ongeoefend oog te zeer, dan dat het de daaronder verborgene slang ontwaren kan.’
‘Maar gij,’ waagde de moeder hier tegen te werpen, ‘van waar hebt gij dan deze zekerheid? Kunt gij het ook niet zijn, die u vergist? Van waar toch deze schrikkelijke, vastgewortelde argwaan tegen eenen jongen man, dien ieder achting bewijst, van wiens lof aller monden overvloeijen?’
‘Vanwaar! Vanwaar? Omdat ik hem heb gadegeslagen, niet door het kaleidoscoop van hartstogt, van phantasie, hetwelk, men mag het draaijen zoo als men wil, steeds glinsterende kleurspelingen, vertoont, maar door het microscoop van verstand en ondervinding, aan hetwelk de angel van het giftige insekt onder deszelfs met goudstof overdekte vleugels niet ontgaat; - omdat ik weet, dat zijne beminnelijkheid, zijne dienstvaardigheid, eigenschappen, die vooral in vrouwen, zoo ligt en zoo sterk boeijen, slechts dunne korsten zijn, waaronder de gloeijende lava van alverterende driften kookt. Laat slechts een kleine aanstoot van buiten de dunne schors doen bersten, en vernielend rukt de vuurstroom alles met zich voort, wat zich tegen deszelfs loop verzet. Gij vraagt mij, vanwaar? Omdat ik zijne geweldige, alles buiten hem vergetende zelfzucht doorzien heb, ten gevolge van welke zijn eigen ik, zijn eenige persoon de spil is, rondom welke hij meent, dat al de hem omgevende personen bestemd zijn zich te draaijen; - omdat ik zijne onzalige zucht, om te pronken, te schitteren, bemerkt heb; eene zucht, die op
| |
| |
zichzelve, wel is waar, onschadelijk is, maar bij een karakter als het zijne de kiem van alle ellenden, ja van alle misdaden in zich draagt. Valt mij niet in de rede! Ik weet zeer wel, dat deze hartstogtelijkheid bij u, vrouwen, gevoel, deze pronklust eerzucht, dit egoïsmus bewustheid van eigen waarde heet; maar ik weet ook even zeer, dat deze neveldrank der phantasie snel vervliegt, en dat het koude, naakte verstand, de prozaïsche wezenlijkheid, alsdan vreeselijk wraak nemen, dat men hen zoolang miskend en vergeten heeft.’
‘Maar, vader,’ hernam emilia bevreesd, ‘schildert gij dan ook niet met al te zwarte, al te harde kleuren? Maakt uwe anstige bezorgdheid voor mij u niet te zeer tot partij, dan dat gij een onvooringenomen regter zoudt kunnen wezen? Neen! ik voel het, mijn louis kan geen verachtelijke Egoïst zijn; het is onmogelijk! Sla hem vrij gade! Zijn deze edele gelaatstrekken, is zijn goedhartige blik, zijn open vrij oog, de lieftalligheid en innemendheid zijner manieren, zijn dat alles teekenen van een liefdeloos, zielverdoovend egoïsmus? Of was het misschien ook egoïsmus, dat hem bewoog, zich, gelijk mij verhaald werd, bij den jongsten brand in de vlammen te werpen, om het kind eener jammerende moeder te redden; eene daad, welke hij mij uit bescheidenheid geheel verzweeg? Was het egoïsmus, dat hem aandreef, onlangs gelijk mij een ooggetuige verteld heeft, den blinden muzikant, weet gij, vader, dien armen ouden man, die zoo dikwerf ons medelijden gewekt heeft, toen hij door het paard van Graaf M*** omvergeworpen en bijna overreden was, zijne geheele beurs te geven, en, eer men hem nog regt herkend had, weg te sluipen, om aan den dank van den arme te ontkomen? En dan, o mijn vader, kan dan de stem wel geheel logenachtig zijn, die in mijn binnenste zoo luid, zoo innig voor hem spreekt? Kan het mogelijk wezen, dat God het vaste geloof aan hem, als mijn grootste geluk, in mijne ziel gelegd zou hebben, wanneer dat gevoel zoo geheel en al bedrogen moest worden? Waarmede had ik het dan verdiend, reeds bij mijne intrede in het leven, aan eene zoo bittere, zware, geheel dat leven bedervende mistasting onderworpen te worden?’
Hare heete tranen, welke zich met die harer moeder vermengden, beletteden haar verder te spreken. De goede vader scheen door het gezigt zijner in tranen smeltende dochter
| |
| |
van zijn stuk gebragt, en bijna zichzelven te verwijten, die tranen veroorzaakt te hebben. Met moeite bedwong hij zijne aandoening; op zijn wezen, in zijne trekken kon men lezen, welk eene overwinning het hem kostte, aan het smeeken, aan het schreijen van zijn eenig, zijn vurig bemind kind weêrstand te bieden. Maar, het zij overtuiging, uit het verledene geput, het zij een blik van voorgevoel in de toekomst, nog altijd poogde hij standvastig te blijven. Hij beijverde zich, om zijn overvloeijend hart stilzwijgen te gebieden; en welke drangredenen het verstand, geprikkeld door vaderlijke bezorgdheid, nog kon aanvoeren, zeker, hij voerde die aan. Doch alles was vergeefs! - En was dit dan niet ook, althans voor een gedeelte, zijne eigene schuld? Had hij niet zelf den staat der dingen, welken hij thans zoo gaarne zou hebben willen veranderen, te weeg gebragt? Had niet reeds lang geleden het bezorgde moederoog emilia's neiging jegens den jongen folanges, voor wien, krachtens de langdurige betrekkingen tusschen de beide familiën, haar huis openstond, bemerkt gehad? Zij had haren echtgenoot hierop aandachtig gemaakt; doch zijn eenigst antwoord was een glimlach geweest en de aanmerking, dat emilia immers nog slechts een kind, en dat er aan dergelijke dingen nog in lang niet te denken was. - En thans, nu die neiging zich geopenbaard had, nu emilia, achtende strijdig met haren kinderpligt te handelen, wanneer zij den toestand van haar hart langer voor hare ouders geheim hield, hen met denzelven bekend gemaakt had; thans, nu een lange, vertrouwelijke omgang met folanges geheel haar onervaren hart voor hem had ingenomen, zoodat zij het voor trouwbreuk aangezien zou hebben, wanneer zij hunne wederzijds gewisselde geloften niet vervuld hadden, al ware zelfs de wil harer ouders, harer geliefde ouders, welken zij anders in alles gehoorzaamde,
het beletsel geweest; thans wilde haar vader dezen zoo vurigen, zoo geweldigen hartstogt op eenmaal door koude redenering demden! Dacht hij dan inderdaad, dat het gevoel zich in emilia's hart liet uitwisschen als potloodschrift op parkement, waarover men slechts met den vinger behoeft heen te strijken, om de vlugtige trekken te zien verdwijnen? Onmogelijk! Met een jeugdig, vertrouwend gemoed, met een hart, voor welks behoefte om te beminnen zelfs vader en moeder niet meer genoeg waren, had zij zich aan dengenen gehecht,
| |
| |
dien zij het meest gelijk aan het ideaal gevonden had, hetwelk haar van de vroegere jeugd af aan, wakend en in hare droomen, steeds had voorgezweefd. Bij het liefdevolle, het zachtzinnige, hetwelk zij van hare moeder had aangenomen, poogde zij zich de vastheid, de zielskracht haars vaders, die haar met bewondering vervulde, eigen te maken. Op deze wijs was haar karakter eene mengeling van kracht en zwakheid geworden, in welke de ongelijkslachtigste bestandeelen somwijlen op hetzelfde tijdstip in aanraking kwamen.
Hoe standvastig de vader ook anders zijn mogt, in dit geval vertoonde zich deze hoedanigheid bij hem geenszins in hare gewone sterkte. Weldra slaagde het smeeken zijner dochter, hare door de gloeijendste liefde gewekte welsprekendheid, gepaard aan de zachte, indringende voorstellingen harer moeder, voor welke niets ondragelijker was, dan hare geliéfde emilia te zien lijden, zijnen weêrstand te overwinnen, en eindelijk, ondanks al zijne bezorgdheden en voorgevoelens, zijne toestemming te verwerven. Misschien echter zouden deze, ware hem het bedaarde nadenken gedurende den nacht vergund geweest, hem evenwel nog bewogen hebben, den volgenden morgen zijn woord weder in te trekken; maar naauwelijks had hij hetzelve, tot emilia's onbeschrijfelijke vreugde, gegeven, of het voorwerp van het zoo langdurige, in deze toestemming geëindigde gesprek, louis de folanges zelf, trad de deur binnen. Emilia was te zeer aangedaan, in te hevige gemoedsbeweging, om den uitroep: ‘O, vader, daar is hij zelf!’ te kunnen weêrhouden. Op hetzelfde oogenblik -echter, ook zonder den strengen blik, dien haar vader haar toewierp, gevoelde zij het ongepaste van haar gedrag, en, van schaamte blozende, verborg zij haar gelaat in den boezem harer moeder. Doch weldra wist louis, die wel zag wat er gaande was, zijn smeeken zoo dringend met dat der beide vrouwen te vereenigen, dat de vader, niet langer instaat hetzelve te weêrstaan, de handen van het jonge paar in elkander legde, en, met van aandoening bevende stem, zijnen zegen en hoop over hen uitsprak. Ook bij louis scheen de aandoening zoo innig, de eeden, waarmede hij zwoer slechts voor emilia te zullen leven en zijn geluk alleen in het hare te zullen zoeken, zoo plegtig, dat de oude heer al zijne donkere voorgevoelens vergat. - Eindelijk ging de familie uiteen;
louis en emilia, om van elkander en van eene rozekleurige toe- | |
| |
komst te droomen; de oude lieden om zich onderling over verscheidene, die toekomst betreffende, dingen te beraden. Spoedig wist hierbij de goede moeder haren echtgenoot zijne grillen, gelijk zij die noemde, bijna geheel uit het hoofd te praten, zoodat hij met deze woorden het gesprek eindigde: ‘Als onze emilia zich maar niet door hare al te groote liefde heeft laten verblinden! Nu, God geve slechts, dat zij nooit in het geval kome, met smart aan den avond van heden terug te denken en over mijne te groote toegeeflijkheid te zuchten!’
(Het vervolg hierna.) |
|