Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVan Amburgh, de dierentemmer.Men heeft in onze dagen lenkele buitengewone menschen gezien, die moed met kracht, tegenwoordigheid van geest met beleid vereenigden, die het verscheurendste gedierte zich wisten te onderwerpen, en leeuwen en tijgers dwongen, de heerschappij van den mensch te erkennen. In Engeland is van amburgh de opvolger van martin geworden, en heeft geheel Londen, gelijk thans Parijs, in verbazing gebragt door de bewijzen van het gezag, hetwelk hij over de wilde dieren uitoefent. Reeds in ouden tijd heeft men, volgens het getuigenis der geschiedenis, de kunst verstaan, om het wild gedierte te temmen. De Romeinen, die onverzadelijke vernielers, die dikwijls op éénen openbaren feestdag duizend tijgers en leeuwen opofferden, wisten ook middel, om ze aan zich te onderwerpen. Martialis spreekt van eenen tijger, dien men geleerd had de hand van zijnen meester te lekken. Maar wat | |
[pagina 652]
| |
bij hem de grootste verwondering opwekte, het schouwspel, hetwelk de leeuwen van domitianus opleverden, in wier geopenden muil men levende hazen stak, zonder dat zij verscheurd werden. Intusschen, deze langmoedigheid der leeuwen was niet duurzaam; een van hen tot op dat oogenblik zeer mak, verscheurde twee kinderen, die bezig waren, om het zand in het bloedige strijdperk te effenen. In Amerika vindt men insgelijks sporen van de kunst, om het wild gedierte te temmen; het was eene der geheimenissen van de Mexicaansche priesters. Om het geheim te bewaren, maakten zij gebruik van allerlei vreemde en geheimzinnige verrigtingen. Zij vervaardigden eene zalf uit de asch van venijnige slangen, die aan den voet der Afgoden waren verbrand; deze asch werd met pek, zwartsel, tabak en andere narcotische planten vermengd. Zij beweerden, dat deze zalf hun de magt schonk, om zich door leeuwen en tijgers te doen gehoorzamen. In het Oosten heeft men deze kunst sedert lang uitgeoefend, en nog in Junij van dit jaar zond mehemed-ali aan het Fransch Gouvernement eenen tammen leeuw. Het voorbeeld van martin heeft getoond, tot welk eene hoogte zelfs de wildste dieren kunnen getemd worden. Niet alleen tartte hij in zijne menagerie leeuwen en tijgers, maar hij had in zijn huis een' kleinen tijger, die, vrolijk springende, de handen van zijne verschrikte bezoekers kwam lekken, en met een kind van zes jaar speelde, het aangenomen dochtertje van den huisheer. Het beroep van martin scheen zoo gevaarlijk, dat de dagbladen bijna alle maanden het berigt mededeelden, dat hij door een van zijne kweekelingen was verscheurd. Gelukkig rust martin wel te vreden op zijne lauweren. Van amburgh is zijn opvolger, en heeft zich in den laatsten tijd niet minder naam gemaakt door de heerschappij, welke hij over het wild gedierte voert. Wij ontleenen eenige bijzonderheden aangaande dezen man uit eene geloofwaardige levensbeschrijving, die door eenen koopman uit New-York, ephraim watts, is zamengesteld. Isaac van amburgh werd geboren in Julij 1811 in een klein stadje van het Graafschap Duchess, een van de vierenvijftig Graafschappen van Kentucky. In dezen staat, niet verre van de stad Lewiston, hebben zich de Tuscarora Indianen nedergezet, en vormen, in verbindtenis met de over- | |
[pagina 653]
| |
blijfselen van andere stammen der inboorlingen, eene soort van Republiek. Vorboys van amburgh, de grootvader van onzen held, was een Tuscarora-Indiaan; zijn eigenlijke naam was tangborgon d'oom hetgeen beteekent de groote koning des wouds. Hij nam den naam van verboys van amburgh aan, naar dien van eenen planter, wiens leven hij gered had, toen deze door twee jagers in de bosschen werd aangevallen. De Indiaan vestigde zich in Kentucky, liet zich doopen en huwde. Zijn eenige zoon, de vader van den beestentemmer, had een' onoverwinnelijken afschrik voor alle soorten van dieren. De jonge isaac, daarentegen, openbaarde reeds in zijne vroege jeugd eene groote liefde voor de dieren. Als kind speelde hij met wespen, kevers, muskito's en anderen insekten. Toen hij grooter werd, speelde hij met muizen en ratten van eenen naburigen koren zolder, en men zag hem daar dikwijls zitten, omringd van ratten, muizen en hagedissen, met welke hij zijn bescheiden maal deelde. Toen hij zeven jaren oud was, zat hij zoo stevig te paard, dat sprongen noch steigeringen hem uit den zadel konden ligten, en reeds op zijn twaalfde jaar vond hij een onafhankelijk bestaan in het dresseren van onhandelbare paarden, die men uit geheel Kentucky tot hem bragt. In Zuid-Amerika zijn de wilde paarden buitengewoon woest, zij bijten geweldig en slaan met hunne voor- en achter pooten. Men vangt ze op deze wijze: een geoefend ruiter rijdt midden onder een troep wilde paarden, werpt om den hals van een dezer dieren een strik en om een zijner pooten een touw met looden kogels aan het einde, waarmede hij het op den grond trekt. Hij springt vervolgens van zijn eigen paard en werpt zich op den rug van het wilde, dat hem door de uitgestrekte vlakten wegvoert. Niets is in staat om den onverschrokken ruiter te doen vallen, het wilde ros, door stem, zweep en sporen voortgedreven, holt voort, houdt eindelijk stil en stort neder, uitgeput van vermoeidheid. Van dat oogenblik is het voor altijd getemd en laat zich rustig naar den stal brengen. De vindingrijke geest van van amburgh ontdekte deze wijze van temmen als van zelve, en paste haar toe op de paarden aan zijne zorg toevertrouwd. Doch het was hem niet genoeg, aldus de weerspannigste paarden gedwee te maken. Door zijne moeder godvruchtig opgevoed, las hij op zekeren dag in het eerste hoofdstuk des | |
[pagina 654]
| |
Bijbels, waar de heerschappij over al het gedierte der aarde aan den mensch wordt toegezegd. De jonge van amburgh dacht over deze woorden na. ‘Indien de mensch,’ zeide hij bij zich zelven, ‘heerschappij heeft over al het gedierte, van waar komt het dan, dat hij vlugt bij het zien van eenen tijger? waarom laat hij zich verscheuren door eenen leeuw? Het wild gedierte is slechts te vreezen, omdat wij kleinmoedig zijn. Wij behoorden niet voor de dieren te beven, maar zij moesten voor ons beven. Ondanks hunne kracht en woestheid zijn zij zwak en vreesachtig, en wij behoeven ze slechts stoutmoedig aan te zien en de oppermagt van het verstand en den menschelijken wil te doen gevoelen, om hen aan hunnen natuurlijken heer te zien gehoorzamen.’ Van amburgh bragt de theorie weldra in praktijk. In zijne vrije uren zwierf hij in de bosschen van Kentueky rond, en oefende zich in het temmen, van wolven, vossen, stinkdieren, hijena's, wilde zwijnen en buffels. Niet alleen temde hij er velen, maar hij verkreeg een groot gezag over deze dieren en werd als 't ware hun opzigter. Wanneer een wouddier konijnen, schapen of gevogelte had weggeroofd, vervoegden zich de pachters bij van amburgh, en droegen aan hem op, om den schuldige te straffen of hun over te leveren. Het eenparig getuigenis van de bewoners dier streken stelt deze daadzaak boven bedenking. Zij verzekeren, dat van amburgh meermalen het schuldige dier opspoorde, en ongeschonden ganzen en schapen teruggebragt, die verdwenen waren. Een groot wild zwijn zwierf in een bosch rond, ongeveer twintig mijlen van de woonplaats van van amburgh. Dit dier verscheen dikwijls op de pachthoeven, verwoestte de moestuinen, beroofde kastanjeboomen van hunnen bast en verspreidde overal vernieling. Men nam zijne toevlugt tot van amburgh, en binnen eene week hadden de verwoestingen door het wilde zwijn opgehouden. Van amburgh temde het wild gedierte maar hij stortte hun bloed niet. Hij had tot wapentuig verkozen een ijzeren stok, waarmede hij hen op een zeker punt des ligchaams op de ruggegraat sloeg, zonder hen ooit zwaar te wonden. Hij achtte het ook niet noodig, hen van de vrijheid te berooven maar bespiedde ze in hunne schuilhoeken, verrastte ze in hunne holen en temde ze in hunne eigene woonplaatsen. Eene ontmoeting, waarbij hij minder medelijden had met | |
[pagina 655]
| |
de menschen dan met de beesten, dwong van amburgh, zijn vaderland te verlaten. Er waren bijenkorven geplunderd, en verschillende teekenen bewezen, dat de roover geen tweevoetig dier was. Van amburgh werd geraadpleegd, en bemerkte weldra, dat de schuldige een beer was van zijne kennis, een van zijne beste kweekelingen en het voorwerp van zijne bijzondere zorgen. Hij wilde den pachter wel het verblijf van dezen lievelingsbeer aanwijzen, maar op voorwaarde, dat de straf zich bepalen zou tot eenige stokslagen. De pachter nam met zich drie kerels, met geweren gewapend, doodde den beer, sneed hem de pooten af, die nog geel en kleverig van den honig waren, en keerde met deze zegeteekenen naar huis terug. Onderweg ontmoeten zij van amburgh, die hen met hevigheid hunne ongetrouwheid aan hun woord verweet. De twist werd vuriger, en daden volgden op woorden; van amburgh, woedend aangevallen, verdedigde zich dapper, wierp den pachter en een van zijne trawanten overhoop en liet hen voor dood op de plaats. Vreezende, dat hij hen inderdaad gedood had, nam hij de vlugt, spoedde zich naar de kust, en ging aan boord van het eerste schip, dat hij vond. Het zeilde naar Bombay, en vertoefde op den togt een tijd lang aan de Kaap. Vam amburgh ging aan wal, en zijne scheepsmakkers waren zeer verbaasd, toen zij hem des avonds zagen terugkeeren met een beer, dien hij in de bosschen bij het strand had gevangen, en dien hij voor zich uitdreef, hem met zijnen ijzeren stok dreigende. Van amburgh bepaalde zich in zijne proefnemingen niet bij het onderwijzen van zijnen beer, aan wien hij den naam van job gaf, en dien hij leerde, zich op den eersten wenk van zijnen heer in het water te werpen. Hij dresseerde zeekalven op het visschen, en deed hen apporteren, bijna gelijk de beste hond. Niet tevreden met deze zeker reeds verwonderlijke uitkomsten, wilde hij beproeven, zich door eenen haai te doen gehoorzamen, en volhardde in dit voornemen, ondanks den raad van den Kapitein. Op zekeren morgen was hij met zijnen beer bezig om te ontbijten, toen een monsterachtige haai zich vertoonde. Zijnen ijzeren stok grijpende, werpt van amburgh zich over boord, en zwemt naar het vreeselijke ondier toe. De Kapitein stuit de vaart van het schip, en de matrozen loopen op den voorsteven te zamen. Van amburgh bereikt den haai. Deze | |
[pagina 656]
| |
grijpt den ijzeren stok met zijne tanden, en sleept zijnen vijand onder water. Na vruchtelooze pogingen, om zijn wapen los te rukken, is van amburgh genoodzaakt het in den steek te laten en weder boven te komen. De haai vervolgt hem. Voordat onze held een reddend touw heeft kunnen grijpen, ziet hij het monster vlak bij zich, en ontwijkt het enkel door plotseling naar de diepte te duiken. Hij komt weder boven, vraagt een harpoen, die hem wordt toegeworpen, wacht bedaard den aanval van den haai af, werpt hem den harpoen in den rug en slingert het touw, waaraan de weerhaak zit, aan boord. Terwijl de matrozen zich beijveren, om den kop van het ondier boven water te houden, beveelt van amburgh aan job, om zich in zee te werpen. De beer gehoorzaamt dadelijk, zwemt naar den haai, en, door zijnen meester bestuurd, smoort hij het stervende zeemonster met zijne pooten. De waarheid van dit voorval is bevestigd door verscheidene matrozen, die er ooggetuigen van waren. Weinige dagen later verloor het schip in den storm zijne masten, en was genoodzaakt, om de eerste haven de beste op te zoeken. Daar ontmoette van amburgh een van zijne landslieden, en vernam van dezen, dat de pachter en zijn knecht hersteld waren. Hij besloot dus naar zijn vaderland terug te keeren, en scheepte zich op het eerste schip in, dat naar Noord-Amerika zeilde. Na eenen korten tijd bij zijne moeder te hebben doorgebragt, verbond hij zich met zekeren titus, die de kostbaarste verzameling van dieren in Amerika bezit. Het is een zonderling schouwspel, haar vooral bij nacht bij fakkellicht te zien reizen. Zij wordt vervoerd op zestig wagens, en het gehuil, gebrul en geschreeuw vormt zulk een' vreeselijken wanklank, dat menschen en dieren op een' grooten afstand daardoor worden verschrikt. Van amburgh onderscheidde zich weldra in de menagerie van titus. De eerste opzigter was gestorven, ten gevolge van de wonden, die hij had gekregen bij zijne pogingen, om eene woedende leeuwin van het eene hok in het andere te doen overgaan. Twee andere opzigters, daarbij behulpzaam, hadden insgelijks veel geleden. Van amburgh bood aan, haar te temmen, en begaf zich alleen in haar hok, gewapend met zijnen ijzeren stok. Drie dagen later gaf hij voor de eerste maal aan het publiek het schouwspel, dat een mensch zijn hoofd stak in den muil van een | |
[pagina 657]
| |
verscheurend dier, en het was diezelfde leeuwin, met welke hij deze kunst verrigtte. Van amburgh had hooren zeggen, dat de leeuw, wanneer hij bloed geroken of geproefd had, tot zijne vorige woestheid terugkeerde. Besloten hebbende, zelf daarvan de proef te nemen, doopte hij zijnen arm tot aan den schouder in bloed, en stak dien in den muil van den leeuw; vervolgens ging hij met een lam en zelfs met een kind in het hok. Hij herhaalde deze proefneming verscheidene malen in Kentucky en elders. Tegen het einde van 1838 zond titus, van amburgh naar Engeland met het schoonste gedeelte van zijne verzameling. De eigenaars van den circus van Astley, te Londen, haalden hem over, tegen betaling van eene wekelijksche som van driehonderd pond sterling, om in hun gebouw zijne vertooningen te geven, en weldra zag men hem daar omringd van tijgers en leeuwen, die, aan zijne voeten uitgestrekt, zijnen minsten wenk gehoorzaamden. Hij maakte verbazenden opgang, werd in de eerste kringen toegelaten, door de beroemdste schrijvers en geleerden bezocht, en sprak met hen over zijne kunst, om wilde dieren te temmen. Hij gaf zelfs les in deze kunst, en won groote sommen, door haar aan jongelieden van den eersten rang te leeren.Ga naar voetnoot(*) Van amburgh is vijf voet, tien en een halve duim (Engelsche maat) lang. Hij is van een' stevigen ligchaamsbouw; maar, ofschoon hij zeer veel kracht bezit, zijn zijne spieren toch niet buitengewoon ontwikkeld. Zijne trekken hebben eene bijna vrouwelijke zachtheid, maar zijne oogen eene groote en ongewone uitdrukking. De oogappel is buitengemeen vooruitspringend, en het is alsof hij de gave bezit, om regts en links af te zien, bijna zonder zijn hoofd te verdraaijen. Hij heeft geene schitterende oogen; zij hebben iets kouds en mats, en zouden naar die van een lijk zweemen, indien zij zich niet onophoudelijk in hunne kassen bewogen, als om alles te gelijk te zien. In zijne oogen ligt de magt van van amburgh; de wilde dieren kennen | |
[pagina 658]
| |
en vreezen ze, en hij doet daarmede eene onbegrijpelijke werking. Merkwaardig zijn zijne denkbeelden over de dieren. Men vraagde hem eens, hoe hij over de wolven dacht. ‘Wanneer ik er over nadenk,’ zeide hij, ‘dan schaam ik mij over den mensch. Het zijn de verstandigste en zachtaardigste dieren, als men ze weet te vangen, en toch zijn de menschen bang voor dezelve! De Indianen bedienen zich van wolven, even als van honden, en ik heb eenen wolf van droefheid zien sterven op het graf van zijnen meester.’ ‘Gij zoudt dus niet vreezen,’ ging men voort, ‘om u te midden van een troep uitgehongerde wolven te bevinden?’ ‘Dat zou een gevaarlijk gezelschap zijn,’ antwoordde hij. ‘Een hongerige wolf is niet in zijnen natuurlijken staat. Hij is krankzinnig.’ Men sprak over hyena's. Hij lachte. ‘Dat zijn laaghartige, vreesachtige dieren,’ zeide hij, ‘die u van achteren aanvallen. Maar ik zou er vijftig te gelijk staan, indien ik een muur in den rug had.’ Men heeft soms beweerd, dat hij de dieren vóór de vertooning met spijs oppropte, en dat verzadigheid de oorzaak was van hunne gedweeheid. ‘Dat is niet waar,’ zeide hij. ‘Slechts eenmaal daags, en wel na de vertooning, krijgen zij voedsel. Ik geef hun altijd uitgezochte stukken, en zij zijn eer keurig dan verslindend. Wanneer zij ongehoorzaam zijn geweest, onthoud ik hun het voedsel, en zij moeten zich met een klein stukje tevreden stellen.’ Hij neemt de schoonste dieren, waar zij hem slechts voorkomen, en temt ze alle, zonder onderscheid van ouderdom. Zijn schoonste tijger is uit den Zoölogischen tuin te Surrey, en was na de eerste proeve reeds getemd. Geen dier is, volgens zijne meening, ongeschikt, om aldus getemd en geleerd te worden, zelfs niet de rhenocéros, het domste en logste van alle schepselen. De tijd zal leeren, of zijne meening inderdaad grond heeft, dan of ook van amburgh slechts eene uitzondering maakt op de gewone menschen. Uit Engeland is van amburgh naar Frankrijk overgestoken, en geeft thans zijne voorstellingen in het Théâtre de la Porte Saint Martin. Opzettelijk is een stuk vervaardigd, onder den titel van la fille de l'Emir, waarin hij zijne kunsten kan vertoonen. Ofschoon men den man moet bewonderen, die met zooveel stoutheid de heerschappij van den mensch | |
[pagina 659]
| |
over de dieren handhaaft, is er toch van den anderen kant iets huiveringwekkends en onbetamelijks in de wijze, waarop hij aldus zijn leven tot een spel maakt en het noodeloos waagt. Is er niet iets waars in het gezegde van een der Fransche dagbladen: ‘Hoedanig is het gevoel, dat het hart der toeschouwers en toeschouweressen doet kloppen? Het is de spanning, waarin zij zijn, als van amburgh zijn hoofd steekt in den muil van eenen tijger of leeuw, hoe dat tooneel zal afloopen. Een Engelschman zeide, om zijne herhaalde tegenwoordigheid bij de vertooningen van van amburgh te verklaren: ‘Ik hoop te eeniger tijd het te treffen, dat de leeuw den man opeet.’ Dat is het geheim dezer vreeselijke nieuwsgierigheid. Men moge het zich ontveinzen, iets dergelijks ligt ten grond. Men hoopt juist niet, dat de leeuw den man zal opeten; maar men schept behagen in het gevoel van vrees, van onzekerheid, of het dier den vermetele ook zal verscheuren, en het verschil tusschen deze beide gewaarwordingen is misschien minder groot, dan men denkt. In één punt verdient Parijs hier de voorkeur boven Londen. Daar trad van amburgh het hok binnen met een kind in zijne armen; te Parijs heeft hij een lam moeten nemen, omdat geene moeder haar kind wilde afstaan. Eere zij het moederlijk gevoel! Het is te bejammeren, dat de zucht naar het ijsselijke, die onzen tijd schijnt eigen te zijn, den kunstenaar verleidt, om het publiek op dergelijke vertooningen te vergasten. Wij moeten ze misprijzen, maar kunnen daarom toch onze bewondering niet ontzeggen aan den moedigen en stouten beestentemmer. |
|