Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over het nationale in onze dichtkunst.
| |
[pagina 626]
| |
op den voorgrond treden als handelende personen, wel voor onzen landaard zeer geschikt? Is in het algemeen de bepaling eener hoogste dichtsoort, de verheffing van derzelver beoefenaars en de vernedering van anderen niet onbillijk? - Ik dacht hierover na, en kon mij niet wederhouden, iets hierover vlugtig op het papier te stellen, hetgeen ik u gaarne thans wil mededeelen, niet als beslissende uitspraken, maar als losse invallen van mij in het bijzonder, die ik gaarne geef voor betere. Hoort ze en neemt ze op, Toehoorders, zoo welmeenend en vriendschappelijk, als ik ze hier, vol belangstelling in uw oordeel, voordraag. Ik zal dan spreken over het eigenaardige of nationale in onze Dichtkunst; bijzonder in het oog houdende de beantwoording der zoo even gemelde vragen. Maar is dan eigenaardig en nationaal hetzelfde? Mijns oordeels zal het wel niet veel verschillen. Het is waar: een volk kan een' eigenaardigen trek hebben om niet nationaal te zijn, en onze natie is er waarlijk niet vrij van. De scherpzinnige Schrijver over de opkomst en den bloei der Vereenigde Nederlanden ontkent niet alleen onze blinde bewondering en navolging van vreemden niet, maar betuigt de hoogste verwondering over dezen trek van onzen landaard, waardoor wij, tegen onze natuur, beuzelaars en belagchelijk worden. Het is inderdaad niet te ontkennen; wij, met de meeste volken, proefden maar al te willig van de vrucht van den boom dier kennisse, verzaakten dikwerf den grondtrek van ons karakter en bedierven onzen smaak en aanleg, zonder ons te spiegelen aan hen, die, door gemis van zelfstandigheid, de gevolgen van vreemde naäping, maar al te zeer en dikwerf voor altijd, moesten ondervinden. Het goede van het kwade te schiften, het enten van ander gewas op eigen' grond of stam, het overhalen van vreemde vochten, om er den waren geest voor ons uit te trekken, en dien met eigene bestanddeelen weder aan te vullen, ter nationalisering, is ieder niet gegeven. Het is dikwerf nuttig, wij ontkennen het niet, dat, door het | |
[pagina 627]
| |
bestuderen, overbrengen, vooral verstandig navolgen, van het goede bij vreemden, het eigene gelouterd, verbeterd worde; dat de stilstaande wateren hier, door inlating van helderder stroomnat van buiten, zuivering, doorspoeling, nieuwe verfrissching tot meerdere gezondheid erlangen; maar er moet geene geheele vermenging of overstorting beproefd worden of plaats hebben, want de natuur zal dit tegenwerken en straffen; eene gebrekkige en wanstaltige zamenvoeging zal voor het minst het gevolg zijn. Gelijk ieder mensch iets eigenaardigs heeft, zoo is het ook bij de volken; de natuur gaat boven de leer. Alleen het verstand en oordeel kunnen en moeten wikken, kiezen en toepassen. Alle volken, ook wij, hebben ons nationaal. Gunnen wij dan aan Noorden en Zuiden het hunne; onttrekken wij niets aan het nationale van Oosterlingen, Italianen, Franschen, Duitschers of Engelschen, maar laat ons de eigene, gezonde, voedende vruchten uit den Hollandschen Tuin kweeken en in waarde houden, bijzonder ook ten aanzien der Dichtkunst. Maar, wat is nationaal of eigenaardig in betrekking tot ons en onze Dichtkunst? Het karakter van den Nederlander is Godvreezend. Hij is vast, kalm, verstandig, in meer dan één opzigt wijsgeerig. Overdrijving, hooge bespiegeling, zich buiten het geopenbaarde vermetel te wagen, zich in eene speculative Geestenwereld te verdiepen, menschen met geestelijke wezens te vermengen, Gode al te menschelijke eigenschappen toe te dichten, te treden in, of uit te weiden over ongekende zaken, door stoute en gewaagde onderstellingen, valt niet zoo zeer in zijn karakter. Hij is godsdienstig, maar verstandig tevens. Zijn pligt, zijn werkkring, zijn huis is hem heilig. Zijn hemel en zijne engelen zijn, om zoo te spreken, rondom hem. Hij vindt ze in zijne naauwste betrekkingen. In dien omvang beweegt hij zich het liefst en gemakkelijkst; en echter verlaat hij dien, doch niet zonder innigen weedom en opoffering, wanneer het dat | |
[pagina 628]
| |
Vaderland geldt, waarin al de huiselijke en familiebetrekkingen als begrepen zijn. Daarom ligt het Vaderland hem ook ten naauwste aan het hart. Vrijheid is hem boven alles dierbaar; en wat is den mensch heiliger en dierbaarder, dan vrijheid? De Nederlander is der overheid en den vorst houw en trouw; maar de liefde voor vrouw en kinderen, de eed aan Godsdienst, Vaderland en Vrijheid gezworen, is hem nog heiliger. Veel kan hij dragen; maar zijne geestdrift, eens geprikkeld en opgewekt, is niet wuft, niet ras voorbijgaande; zij is vast in haar wezen, omdat vastheid een grondtrek is van het Nederlandsche karakter. Onze landaard wil zich ook gaarne uitspannen, verlustigen, maar verbindt liefst het nuttige met het vermakelijke. Het ernstige, verstandige, begrijpelijke, bedaarde, het wezenlijke zijn hem meer eigen dan het losse, onderstellende, denkbeeldige en gewaagde. Maar wat is, of liever wat versta ik dan door nationaal in de Dichtkunst? Is het, dat de nationale geschiedenis, vaderlandsche onderwerpen en wat daarmede in verband staat in dicht behandeld worden? Voorzeker is er dit niet van uitgesloten; maar ik versta er hier bepaald door: dat de Dichter den geest, het karakter van zijnen landaard, den zin, den smaak, de strekking, het eigenaardige, met één woord het bestaan, wezen en de gevoelens der natie eerbiedigt, behartigt, volgt, uitdrukt. Laat ons dit bijzonder op den zin tot het godsdienstige bij ons toepassen. Maar wat verstaan wij door Godsdienstzin bij den Nederlandschen Dichter? Is het: dat juist godsdienstige onderwerpen, voorvallen uit de gewijde geschiedenis, of wat daarmede in verband staat, ten grondslag der gedichten liggen? dat de Dichter daarin bijzonderen zin en lust heeft; dat Gode en onzen Verlosser ter eere de snaren gestemd zijn? dat de waarschuwende vinger en stem des Dichters worden opgeheven tegen zonden en overtreding? dat zijne lier klinke ter afschrikking of bemoediging bij dood of graf? Het is zoo; Godsdienstzin, zonder dit alles, laat zich, ook bij den | |
[pagina 629]
| |
Dichter, naauwelijks denken, en al het voormelde is er niet alleen niet van uit-, maar wel degelijk er mede ingesloten. Maar wij verstaan er hier door: dat de Dichter den nationalen zin voor Godsdienst, den diepen, eerbiedigen, heiligen, alles doorstralenden, verhelderenden en verwarmenden geest van verstandige en niet overdrijvende Godsvereering niet verwaarlooze; dat deze, bij hem diep uit het hart geweld, zigtbaar in zijn werk doorstralen; dat het blijke, hoe hij aan deugd en zeden, als uitvloeisels van dien Godsdienstzin, nooit te kort doe. Hij mag, ja, het oog overal laten rondgaan tot het kiezen van allerlei onderwerp, tot het opvangen van allerlei beelden; maar oog en hart moeten als ten hemel geslagen en gestemd zijn, om de uitvloeisels daarvan uit en over te storten, waar en hoe het pas geeft, als een waardige priester Gods in het heiligdom der eeuwige waarheid. Uit het bovenstaande zal dus blijken, dat wij iets anders door nationaliteit, en die op Godsdienstzin toegepast, verstaan en vorderen dan een hoog nationaal heldendicht of treurspel, waarin paradijs en vagevuur, hemel en hel, engel en duivel, God en godmensch, de verzoeker met den Verlosser worden overhoop gehaald, of, gelijk in een onlangs uitgekomen gedicht van een beroemd Fransch Dichter,Ga naar voetnoot(*) de boomen Gods lof breedvoerig zingen, of men met een schip door de lucht zeilt. Wij Hollanders missen ze, en kunnen ze blijven missen, zulke dichtwerken, al ware elders de hoogste, de edelste naam, de eerste rang of klasse van Dichter daar aan verbonden. Wij gunnen het heldendicht, het treurspel hunnen hoogen rang, maar achten ook het lierdicht grootsch, edel en verheven, hebben diepen eerbied voor het leerdicht, als stichtend en nuttig; ook het huis-, familie-, ja kinderdicht zelfs is ons lief en waard, en een van alphen behoeft, in het dubbele vereischte van te stichten en te vermaken, voor geen Heldendichter hoegenaamd, zoo ik meen, te wijken. Men gunne | |
[pagina 630]
| |
slechts ieder zijne vrijheid, naar zijnen aanleg, lust en genoegen. Het is door een' der hierboven bedoelde VerhandelaarsGa naar voetnoot(*), te regt, gezegd: ‘Sommigen stellen de Dichters te hoog, anderen te laag.’ Inderdaad zij zijn noch Godheden noch pesten der Maatschappij; en zoo zij al iets bijzonders of eigenaardigs, dikwerf wel iets vreemds en lastigs hebben, zij zijn en blijven menschen als anderen, slechter noch beter; zij hebben hunne goede en kwade zijde. Maar, vraag ik u en mijzelven: waarom dan van hen zoo iets bijster hoogs, zoo uitstekends, zoo geheel bijzonders ook altijd gevergd? Hebben zij dan juist eene zoo geheel andere roeping, bestemming en magtiging, bij uitsluiting, tot het allerverhevenste, opdat ik niet zegge tot het ondenkbare of onmogelijke? Zijn zij dan werkelijk geroepen en bekwaam, om wilde dieren te temmen, of steenen te bewegen om steden op te bouwen, of vrouwen uit de onderaardsche wereld terug te halen, of, in zee geworpen, op een' visch te gaan zitten en alzoo aan land te varen?Ga naar voetnoot(†) Zijn zij dan zoo geheel verschillend van andere schrijvers, van andere kunstenaars? Heeft ieder onder- of voorwerp niet zijne eigenaardige behandeling en toepassing? Kan, mag en moet alles juist zóó meesterlijk zijn? Zijn meesterstukken uit hunnen aard en natuur zelve niet zeldzaam en voor weinigen geschikt? Is het niet natuurlijk en eigenaardig, dat iedere trant en soort van kunst als 't ware zijnen hoogeren en lageren trap of stand heeft? Waarlijk, het zeggen: mediocribus esse Poetis non licet (Dichters mogen niet middelmatig zijn) heeft men al te streng toegepast. Alle taal, alle kunst is toch niet voor allen, of voor ieders begrip, verstand of stemming geschikt. Steeds heeft mij gehinderd, en ik verklaar het mits dezen stellig tegen onzen | |
[pagina 631]
| |
nationalen geest, dat streng doorhalen en onmeêdoogend hekelen van Dichters van den tweeden of derden rang. Ook deze zijn in hunnen stand nuttig en noodzakelijk. Men moet hen niet afschrikken, beschimpen of verwerpen, maar het goede in hen, vooral als zij nog jeugdig en buigzaam zijn, aanmoedigen, en het verkeerde, in liefde, zacht en minzaam hun aantoonen, en duis hen, ten onzen en ten algemeenen beste, verbeteren. Men moet ieder zijn genoegen, zijnen lust, zijne keus en stemming laten. Verscheidenheid, meerdere of mindere voortreffelijkheid is goed voor het geheel, en het mindere, ter waardering van het meerdere en betere, zelfs onmisbaar. Ziet, dat noem ik liefderijk, nationaal en godsdienstig tevens! Verwaarloozing van nationaliteit is eene aanstekende ziekte, vooral bij ons, die met het vreemde al te ras wegloopen. Gelijk lang de Fransche Letterkunde, soms de Duitsche te veel invloed op onze Dichtkunst gehad heeft, zoo heeft het, mijns oordeels, thans de Engelsche. Wij wraken het niet, dat, gelijk vroeger een virgilius homerus, onze vondel virgilius, anderen weder anderen volgden, men zoo ook nu dezen of genen Engelschen Dichter volge; maar in den geest van ons nationaal dichtkarakter moet men blijven; manke, vreemde overneming, bonte en harde zamenmenging moeten de plaats van onze eigenaardigheid en oorspronkelijkheid niet innemen, de eigene nationale denkkracht niet verwringen, verlammen, veel min vervangen; of het product wordt een koud afgietsel van voorwerpen, die elders te huis behooren, en men omhelst schaduw in plaats van het wezen. Door al dat slaafsch navolgen en gedurig het onze al te zeer op die leest te schoeijen, raakt het nationaal en eigen gevoel der Dichters, de ware bron, de echte springveder, verlamd en verloren. Hiertegen mag en moet men te velde trekken; deze zaak, dit bederf mag men hekelen en tegengaan, al is het des noods in vinnig schimpdicht; maar menschen, mededichters, levenden aan de kaak te zetten, is onmeêdoogend, eigenlijk het werk van eenen scherpreg- | |
[pagina 632]
| |
ter, of voor 't minst zich op eenen regterstoel ter veroordeeling van anderen te stellen, waartoe men noch geroepen, noch geregtigd is, tenzij men de leer ten eenemale vergete van anderen zóó te behandelen, als men zelve zou wenschen door anderen behandeld te worden. Het is met de Dichters als met de Toonkunstenaars en Schilders. Zij behoeven juist niet allen volstrekte meesters in de kunst te zijn. Ieder hanteere slechts zijn eigen instrument of penseel met eenige kunst en genoegen voor zich en anderen. De liefhebberij voor de muzijk, schilder- en teekenkunst zal er des te algemeener door zijn en werken. Het mystieke en mysterieuze had vroeger hier en overal de bovenhand. Er had eene wonderlijke vermenging plaats van waarheid en logen, zinnebeeld en wezen, geschiedenis en fabel; maar met het afschudden van het Spaansche juk, en bij betere Godsdienst-kennis en vereering, zag men het gewaagde daarvan in, en onthield er zich van, of bezigde het met meer omzigtigheid. De Hervormde Godsdienst gaf uit haren aard aan geestelijke voorstelling minder voedsel, en, gelijk de afgeschafte beelden en schilderijen in de meeste kerken voor zekere soort van beeldhouw- en schilderkunst, voor grootsche historiele voorstellingen niet voordeelig waren, zoo was ook de Hervorming aan zekere soort van speculative dichtkunst, aan geestelijke en zinnebeeldige persoonsverbeeldingen van God en Goddelijke eigenschappen, niet bevorderlijk; maar de landaard, toch aan kunst en kunstoefening gehecht, bragt schilderkunst en dichtkunst op eenen anderen, schijnbaar lageren, maar inderdaad meer verstandigen en vasteren grond over, zonder iets van het eigenaardig vermogen van voorstellen, uitdrukken, treffen en veredelen te verliezen. Onze schilderkunst werd hierdoor echt nationaal, edel, eenig, natuurlijk, hoogstverdienstelijk en eigenaardig, zoo dat de Nederlandsche school, door hare eenvoudige, nationale schoonheid, nog de meest bewonderingwekkende en | |
[pagina 633]
| |
de meest prijshoudende ter wereld is. Hij, die dichter, hij, die schilder is, in hart, ziel en uitdrukking, vraagt minder naar het onderwerp, dan men wel meent; de kunst - dat is het kunnen, het vermogen - is het eerste, hoogste, de groote zaak; het onderwerp is meer toepassing; maar daarom behoeven wij dat kunnen of vermogen nog niet te verkwisten aan een al te laag of verachtelijk voor- of onderwerp. De uitstorting van een innig, diep en fijn gevoel, uit het hart geweld, geeft van zelf verheffing, stroomt vrij en ongedwongen dáárheen, waar aandoening, wil, kieschheid en neiging haar leiden; zij behoeft geene bonte vers of woordenpraal, om te schitteren. Hij, die slechts den Historieschilder van geestelijke onderwerpen als schilder van den eersten rang huldigt en de overige minacht, is onregtvaardig; hij doet aan de algemeene nationaliteit, lust, behoefte en smaak nadeel; zoo ook in de Dichtkunst. De ondergang der eerste en der rlaatste wereld, hel en hemel, duivels, engelen en hun omgang en vermenging met aardsche wezens, aanval van reuzen op den hemel of het paradijs, terwijl zij, of zoo gezegde godmenschen en Engelen wederzijds met bergen kaatsen, mogen sommigen bekoren, anderen zullen ze met mij vreemd vinden aan onzen kring, onze bevatting, onze kennis; zij gaan onze wereld te zeer te buiten; zij doen ons slechts schrikken en duizelen. Ik beken het gaarne: die soort van hemelsche of helsche poëzij heeft mij nooit bekoord, en ik zeg het hier openlijk, al ware het tot mijne schande, en al wekte het een' kreet tegen mij van al mijne vrienden, van alle hoogachters met mij van den eenigen bilderdijk, dat ik dien nooit volprezen Dichter liever één of ander oud-vaderlandsch onderwerp uit onze kronijken of eerste grafelijke tijden gegund had, dan den ondergang der eerste wereld en de vermenging van hemelsche met aardsche wezens. Zij, die bilderdijk, als ik, van nabij gekend hebben, zullen niet kunnen loochenen, dat niet zoo zeer bij aan het onderwerp als het onderwerp aan hem ontviel; het was of | |
[pagina 634]
| |
werd in aanleg en ontwikkeling te heilig, te goddelijk, al te speculatief, den mensch en Christen te magtig; daar het op moest uitloopen was te heerlijk, te eenvoudig, te waar, te verheven, om de slotsom eener wilde schildering en fictie uit te maken. En zoo is, moet en zal het steeds zijn voor den echten, verlichten, regtschapen Godsvereerder en Christen. Wie zijn wij, nietige aardwormen, wezens van omlaag, wij mogen dichters zijn of niet; wie zijn wij, om zóó stout en diep te treden in de geheimenissen Gods? Iedere gewaagde, uitgewerkte voorstelling, iedere al te sterk gekleurde schildering van het leven hiernamaals stuit ons zelfs op den leer- en predikstoel; en te regt: wij eerbiedigen, wij berusten liefst en verblijden ons in de heerlijke wenken en beloften ons gegund, in de weinige menschelijke voorstellingen ons geopenbaard; wij mogen ze, als Dichters, in een warm, grootsch, kort en krachtig gedicht verheffen; wij mogen ze in eenen lierzang uitbreiden; ze in een heldendicht of treurspel te zeer om of uit te werken, daartoe zijn ze, mijns oordeels, minder geschikt; nog eens: zulke onderwerpen zijn te heilig, te goddelijk, om ze, in weelderige, bonte tafereelen, door onheilige menschenvingeren met aardsche verwen geklad, te vertoonen. De Dichtkunst is, ja, een scheppingsvermogen; maar de schering en inslag der fictie zelve, de verbeelding, de schildering moeten, willen zij ons gevoel blijven voldoen, de voorstelling der ten minste mogelijke, en door ons als met verstand en verbeelding tastbare, waarheid niet te zeer te buiten gaan, en dus naar ons zwak en menschelijk begrip ten minste eenigzins berekend zijn. Ja, ik ga verder, en twijfel, of dat hooge, speculative, vreemde en ondenkbare wel eens eene natuurlijke stemming is, en of, wanneer men dergelijke gedichten naauwkeuriger en als op de keper en met eenig verstand - dat toch ook zoo maar in de Dichtkunst niet mag worden uitgesloten - beschouwt, zij wel inderdaad zóó verheven zijn als zij schijnen. Veel inbeelding toch vervangt de verbeelding, vele woor- | |
[pagina 635]
| |
den zaken, veel gescherm het gevecht, veel geraas den wezentlijken donder, veel wilds, vreemds en onzinnigs den eigenlijken waren zin, meening en bedoeling. - Doch laten wij één en ander wat nader en kortelijk uit de Geschiedenis onzer Dichtkunst ophelderen. Het is eene zeer juiste aanmerking, dat alle kunstwerken onzer voorvaderen over het algemeen een' kennelijken trek tot het godsdienstige hebben. Alwat zij fraai en kunstig achtten en maakten, moest den afdruk hebben en dragen van hun vroom gemoed. De opschriften van penningen en munten, de gevels der huizen, de stevens der schepen getuigden er niet minder van, dan het werk van eenen maerlandt vroeger en het Wilhelmuslied later. De ondervinding sinds de oudste tijden heeft mede bewezen, dat vreemde taal, vreemde zeden, al te willige navolging van anderen de echte nationale Dichtkunst ondermijnden en bedierven. Van maerlandt, wiens taal en dichttrant zuiver waren, tot op coornhert, die drie eeuwen later geboren werd, heerschten Fransche geest en trant. Toen was het de tijd der Rederijkers; het mythologische, het zinnebeeldige van vreemden was eerst en lang het kenmerkende van al hun bedrijf; ook hunne kamerspelen waren er vol van; zij waren en speelden geestelijke personaadjen en hadden stichtelijke vermakelijkheden; lang sloeg de Overheid de maat; maar de afschudding van vreemden dwang was dáár; de Overheid kon en mogt de maat niet langer slaan of houden. Vrijheid van geweten, liefde tot het Vaderland waren der Spaansche tuchtroede ontwassen. Verlichte Godsdienstzin en nationaliteit zegevierden ook in de Dichtkunst. Coornhert, spieghel, visscher, marnix, fruitiers, hooft en anderen, om met den geestigen brederô te spreken, schaften de noodelooze pogcherij op ééns af, pakten in en zonden terug den troggelzak met al de bedelbrokken naar Frankrijk en elders, waar ze te huis behoorden. En nu volgde vondel, wien, gelijk brandt zegt, men wel in staat is te berispen, maar in geenen deele | |
[pagina 636]
| |
in hoogdravendheid te evenaren. Vondel had een diep verstand, fijnen smaak, maar een zeer prikkelbaar, melancholisch gestel. Hij had dit gemeen met den eenigen Feniks van onzen tijd. Zij werden daardoor wel eens scherp en bitter. Zij waren geene lieden, om in staats- of Godsdienstzaken koud of koel te blijven. Zij kozen onderscheidene wegen of partijen; maar, het zij de één of de ander het dwaalpad of regte spoor geacht kan worden te hebben ingeslagen, Kerk, Vaderland, Vrijheid lagen beiden zeer naauw aan het hart. Te groote ijver prikkelde hen welligt tot uitersten; maar beiden handhaafden in taal en dichtkunst eene edele nationaliteit. Wie over den éénen of zijnen Ondergang der Eerste Wereld spreekt, mag van den ander of zijnen lucifer niet zwijgen, of heeft ten minste den schijn van partijdigheid tegen den edelen verdediger van den Nederlandschen palamedes. Vondel, voor wien bilderdijk eerbiedig boog en zijne minderheid erkende, bragt de mystieke en mysterieuze kamerspelen allengs op een beter en voor zijnen tijd meer berekenden voet over, en, schoon hij, in zijn adam in Ballingschap, noach, joseph in Dothan en in Egypte, en in zijn peter en pouwel, den vorst des afgronds, hemelsche en helsche geesten, zefs in zijn eerste gedicht, Passcha, God den Heer zelven sprekende invoert, hij doet het spaarzaam, en liet het daarna, of verplaatste (wat in zijnen tijd ten minste niet vreemd was) eene enkele maal, gelijk in den lucifer, het tooneel geheel over in den Hemel, zonder vermenging van aardsche of tweeslachtige wezens. Het is waar, ook in den lucifer ontbreken niet de dolle trom, klinkende trompet, eene wolk van schichten, gloeijende hagel, knods, hellebaard, dolk, speer, sabel en rondas, in enkele regels; maar vondel bouwt, als een beroemd vreemdGa naar voetnoot(*) Dichter, toch geen brug van zonde en dood over den Chaos uit de hel naar de aarde, of laat, met eenen anderen, | |
[pagina 637]
| |
den Satan eene visite in de Zon afleggen en daar zijne artillerie zetten, ten einde door gloeijende kogels uit zijn helsch geschut de nieuwe wereld aan God te onttrekken. Het berigt vóór den lucifer bewijst, hoezeer vondel zelf de zwarigheid gevoelde, om het gordijn van voor het heilig treurtooneel, dat den Hemel afbeeldt, op te heffen, lucifer, michaël en Aartsengelen die stellaadje te doen stofferen, van wapenen te voorzien, met bijbelstof en heilige zaken spel te spelen. En wat behaagt ons toch nog het meest in dat verheven Treurspel? Is het niet de beschrijving van het onvermogen van menschen en engelen, ten aanzien van God? Is het niet de nooit volprezen Engelenzang, de grootsche vraag: Wie is het die zóó hoog gezeten? enz. Is het niet de eerbiedige, eenvoudige en toch boven alles verheven Tegenzang: dat's God, oneindig, eeuwig wezen, van alle ding dat wezen heeft, wiens naam nooit is uit te spreken of te noemen, tot wiens orakel niemand gewijd is, die alleen is, die Hij is, zich zelfs bekend en niemand nader, wiens naam te noemen door engelen, zelfs ontheiliging is en schennis? Hoog, zeer hoog, ja boven allen hoog acht ik vondel, maar daarom veracht of verlaag ik geen cats, van eene geheel andere stemming, roeping en trant, die onderwerpen en stoffen behandelde, waarop hoogdravendheid even min gepast zou hebben, als fluweel, goud en diamant op het kleed van eene keukendienstmaagd, gelijk de Nederlandsche Spectator, een Schrijver, dien onze tijd maar al te zeer behoeft, zich uitdrukt. Betweters van dezen en vroegeren tijd mogen met den eenvoud en de gerektheid in de poëzij van eenen cats spotten, bilderdijk verhief ook hem, en te regt, naar waarde. Mij is en blijft hij een echt nationaal zanger, tot bevordering van braafheid, pligt, zedelijkheid, stichting en vermaak uitnemend gestemd. Ziet, wanneer iemand het zoo ver gebragt heeft, dat men zijn dichtwerk, als een echt nationaal huisboek, naast den Bijbel plaatsen kan, gelijk onze Voorouders cats | |
[pagina 638]
| |
werk deden en men nog wel doen mogt, ziet, zeg ik, dan geldt zulk een Dichter bij mij iets meer, dan de vervaardiger of overbrenger van fictief, fantastisch of vreemd kunst- en vliegwerk. Cats was een aanzienlijk en veelwetend man; zoo was een kaspar van baerle, konstantijn huigens, daniel heinsius, zoo een hugo de groot, die spiegel van alle brave verstanden, dat wonder van letterwijsheid, die bron, waaraan alle onbevooroordeelde herders zich en hunne kudden nog mogen laven, die voor vrijheid in godsdienstige en staatkundige gevoelens zoo veel deed en zoo veel leed. Alle die geleerden hanteerden de Nederlandsche lier, ieder op zijne wijze, en niemand kwam het in den zin, eenen huig de groot het ten kwade te duiden, wanneer hij zich vernederde, - wat zeg ik! veredelde en verhoogde, - om, ten dienste van eenvoudige zeelieden, de waarheid der Christelijke Godsdienst in een leerdicht te handhaven, of eene heldhaftige echtgenoote voor zijne verlossing te danken, bij het toezenden van zijne taart in een gul, hartelijk en treffend verjaardicht. Het huiselijke, de gehechtheid, de innige deelneming en hartelijkheid voor onze dierbaarste betrekkingen, en de uitvloeisels van dat fijn en diep gevoel in beden voor haar welzijn, de dank en wensch bij de geboorte van een kind, de hulde, gul en welmeenend aan eene echtgenoote toegebragt op haren verjaardag, de uitdrukking der droef heid bij het afsterven van gade, ouders of kinderen, zijn naauw aan Godsdienst verbonden. Is niet Liefde de grondslag van het Christendom? Die maatschappelijke, die huiselijke verbindtenissen met hen, die ons op aarde meest lief en waard zijn, zij ontvonkten meermalen den echt Nederlandsch nationalen zanger; zij waren niet zelden de bron, de kiem van hoogere poëzij; maar nooit konden de Franschen dat losse en verfijnd wellustige, dat hen zoo zeer kenmerkt, bij ons overplanten; nooit waren regt nationaal bij ons die weelderige, verlokkende, der verleiding en ontucht gewijde | |
[pagina 639]
| |
toonen, die enkele vroegere en latere Dichters, zij mogten ook van hun kunsttalent getuigen, ontsierden. Hiertegen ijverden te regt, in vroegere dagen, een camphuyzen en de decker. Godsdienstigheid, met diep gevoel voor zedelijkheid, maatschappelijke en huiselijke deugden, zijn, Gode zij dank, nog trekken van onze nationale Dichtkunst; en de toonen, vroeger door eenen de decker, camphuizen, vollenhoven, antonides, poot, smits en anderen aangeheven, waren aan geenen kantelaar of nieuwland, om deze hier alleen te noemen, later vreemd. Maar een de decker, vollenhoven, antonides, smits, van winter en vele anderen bepaalden zich niet bij het huiselijke; hunne nationaliteit bleek in hunne aan God en het Vaderland gewijde zangen, hetzij het lijden des Heilands, de Kruistriomf of bellona aan band, de aankomst van het lijk van de ruiter of wel de vaderlandsche Rotte- IJ- of Amstelstroom hun dichtvuur ontvonkten. Vollenhoven en antonides, die vondel zijne zonen noemde, ijverden met warmte tegen het inkruipen der Fransche besmetting, die toen de Dichtkunst, inzonderheid het edele Treurspel, tot welks godsdienstige en vaderlandsche stemming de groote vondel den eersten ruwen grondslag in zijnen nooit volprezen' gijsbrecht van aemstel gelegd had, ondermijnde. Met het indringen der Franschen hier te lande in dien tijd, met het plaatsen van onzen Prins op den Engelschen troon, met het menschlievend inlaten van verdrukte vlugtelingen kwijnden en vervielen de nationaliteit, de zelfstandigheid dezer landen, en ook die onzer Dichtkunst. Een landman als poot, hoe verdienstelijk, een eenvoudige burger, maar van echte beschaving ontbloot, als langendijk, konden het niet stuiten. De huigensen, de heinsiussen, de de groots, de raadslieden en de wegwijzers ontbraken, of hielden zich schuil. Er was een stilstand of liever een achteruitgaan in onze Dichtkunst; maar wat week of verviel, de verstandige Godsdienstzin, dank der Voorzienigheid | |
[pagina 640]
| |
en onzen braven Voorouders, week niet, ja vulde als 't ware veel ledigs aan, en een hoogvliet en eene van merken verworven zich te regt grooten lof en algemeenen bijval met eenen Abraham en David. Het strekt tot schande van onzen waanwijzen en zich zelven bijna alleen verheffenden tijd, dat men dichtwerken en leerboeken als deze, minder verheffend naar hunnen aanleg, zoo geheel en al beneden zich acht. Maar wat beviel, toen en bevalt nu nog meest b.v. in den Abraham? Is het, het pleitgeding onderling der verpersoonlijkte eigenschappen der Godheid? Geenszins; dat was en bleef stuitend voor hen, die weten, dat God een onbegrijpelijk, heilig, onverdeeld geheel is, een volmaakte, verhevene geest, boven aardsche uitpluizing en toedichting van menschelijke deugden zelfs verheven; maar de morgenstond, de optogt, de toespraak, de worsteling van den vader en Godsvriend bij de offerande des vromen Aartsvaders van zijnen isaak, hoe stuitend anders voor het ouderlijk gevoel, was allen dierbaar, alleen om het allerheiligst geloof en vertrouwen op God. Gelijk in de natuurlijke wereld soms op eens, bij eene dikke benevelde lucht, donkere wolken wegdrijven en heldere zonnestralen doorbreken, zoo was het met de gebroeders van haren in het midden der vorige eeuw in onze Dichtkunst. Van en met hen kwam er nieuw licht en nieuwe gloed. Nationaliteit, Godsdienstzin, vaderlandsliefde, uitdrukking van het tederste gevoel der liefde kregen nieuw voedsel, warmte en verheffing. De Geuzen, de friso, beider Lierzangen zijn er de bewijzen van. De friso is een echt nationaal Heldendicht, dat, op de leest van homerus en virgilius, maar met verstand en oordeel, geschoeid, in onzen lettertuin geënt, op onzen bodem te huis behoort. Had willem van haren zich minder aan den Dichter der Henriade gespiegeld en verbonden, zijn werk niet aan de maar al te vermaarde likkers en vitters dier dagen onderworpen, het zou er welligt nog anders, ten aanzien van kracht en verheffing, uitgezien hebben; maar ook thans | |
[pagina 641]
| |
nog is het eene schatkamer der edelste gedachten, echte staatkunde, ware vaderlandsliefde, geheiligden Godsdienstzin. Met den verheven lierzang: Het menschelijk Leven, een proefstuk van onze Dichtkunst, zal het steeds geëerd en gewaardeerd worden. En hoe overtreft onno zwier van haren nog zijnen broeder willem! Ik laat ze twisten die twisten willen: of de Geuzen een heldendicht of losse lierzangen zijn, maar houde vast, dat de geheele aanleg, de houding, de uitvoering, de afwisseling van verhevenheid en eenvoud, de nooit volprezen lofzang aan God, de heerlijke episodes, vooral die der stille, huiselijke, godsdienstige en echt nationale Rozemond, om niet van Thomas met zijne Keetje, of in het gemeen van de tooneelspelen of de afzonderlijke lierzangen des Dichters te spreken, bewijzen zijn, dat onno zwier van haren was doorgedrongen tot die, onzen landaard eigenaardige, schakering en stemming van een echt Hollandsch Dichter, welke, om zoo te spreken, voor onze natuur behoefte is. De ware Dichter toch moet den geest, het ware karakter des volks, waartoe hij behoort, uitdrukken, deszelfs aanleg, smaak en gevoel vertegenwoordigen; en dit heeft onno zwier uitnemend gedaan. Rozemond en Thomas - ziet, dat zijn andere, meer eigenaardige Episodes, dan die beroemdeGa naar voetnoot(*) Fransche van dezen tijd, duizende verzen lang, waarvan de ééne uit de wording der wereld, de andere uit de Fransche Revolutie genomen is, en het, deze en alles te zamen verbindende, dichtstuk zelve nog verre te zoeken is. Rozemond en Thomas doen mij aan het Roosje van den vaderlandlievenden bellamy denken. Zulke onderwerpen, uit onze nationale bron geput, moeten en zullen ons steeds behagen boven dat bonte, wilde, van vreemden geleende Romantische van dezen tijd, hetwelk in de akelige en donkere holen van vreemde Sibyllen, niet bij ons, te huis behoort. | |
[pagina 642]
| |
Het licht, door de van harens in het midden der vorige Eeuw ontstoken, werd later opgevangen, de fakkel overgenomen, opgeheven, tot eene nieuwe verlichting vooruitgedragen, door bilderdijk en feith. Bilderdijk! - wie huldigt, wie eerbiedigt, wie ziet niet met de hand boven het oog op naar die schitterende en koesterende zon onzer Poëzij? Vondel en bilderdijk zijn groot, om den rijkdom hunner denkbeelden, de verhevenheid, kracht en eenvoud hunner woorden en uitdrukkingen, om hun dichterlijk alvermogen. Zij zijn en blijven groot en eerbiedwaardig, kunstenaars van den eersten rang, schoon de eerste zijn' constantijn den grooten, de laatste zijn' Ondergang der eerste Wereld niet voltooid heeft; maar, om bilderdijk naar waarde te verheffen, behoef ik den Dichter der Odes aan God, aan den Verlosser, de Onsterfelijkheid en de ruiter, den voor Godsdienst, Vaderland, deugd en zeden gestemden zanger van Ouderdom en Graf niet te vernederen. Het is waar, aan feith was in den beginne iets Duitsch, antinationaals, sentimenteels, overspannen gevoeligs eigen; maar dat was toen misschien noodig, om den kouden toon, die in zijne jeugd in de Dichtkunst heerschte, te verbannen, alles meer en meer te verwarmen en te bezielen. Hij was een waardig, vaderlandsch Dichter. Hem volgden een nieuwland, kantelaar, helmers, loots, b. klijn, Mevrouw bilderdijk en anderen, ieder op zijne wijze. Wij treuren over hun verlies; wij roemen nog op Dichters van den eersten rang, wier zedigheid, door hen te noemen, wij niet willen kwetsen; maar daarom is het niet noodig, andere en daaronder sommige, in hunnen kring en rang achtingwaardige, nuttige en werkzame Dichters te hekelen, te verguizen, en jonge verdienstelijke Dichters niet te regt te brengen, maar af te schrikken. Zijn hier en daar de ware verhevenheid en eenvoud, oorspronkelijkheid voor vreemde navolging, opgeblazenheid, woor- | |
[pagina 643]
| |
denpraal, donker- en akeligheid geweken; heerscht in enkele deelen eene al te groote uitpluizing van de meest gewone handeling, uitgedrukt in al te groote keur van gezochte en uitgerekte woorden en voorstelling; is in het algemeen het geheele ligchaam onzer Poëzij niet zoo geheel doordrongen van den waren nationalen, Hollandschen geest; nog is die geest inwendig goed, voor deugd, zeden, maatschappelijk en huiselijk geluk wélgestemd; en, zoodra het den roem van eenen tiendaagschen veldtogt, de opoffering van het leven van eenen held voor de vaderlandsche vlag geldt, zoodra Vorst en Vaderland de stem des nationalen Dichters vorderen, verheffen zich velen tot eene bewonderenswaardige en buitengewone geestdrift. Het is waar, wij ontkennen het niet, veel rijmelarij wordt voor poëzij uitgevent; de stroom is welligt te breed, naar de verhouding en de uitgebreidheid van onze taal en ons land; hij is niet overal snel genoeg vlietend en verheffend. Hooge roem komt onzen Hoofddichters, die men mag en moet eeren en huldigen, toe; maar niet ten koste van anderen, die ook wel mogen genoemd en aangemoedigd moeten worden, om, naar hun beste vermogen, en mits naar welgemeenden vriendenraad luisterende, óf voort te gaan, óf zich te verbeteren. Volstrekte rijmers alleen mogen wij, maar op eene fijne en beschaafde wijze, afschrikken; niemands genoegen moet men, zonder volstrekte noodzakelijkheid, storen; aan geen zoogezegd verhevene dichtzucht al te zeer en als bij uitsluiting hangen; de wereldberoemde dichtstukken. van andere natiën mag en moet men eeren, eerbiedigen en in hunne waarde laten; maar het bonte, schrik- en angstverwekkende, den tuimelgeest van onzen tijd bij anderen, neen, dien moeten wij niet huldigen, veel min navolgen. De geheele Kunst- en Letterwaereld schijnt wel thans met een zwart, treurig en akelig floers overdekt.Ga naar voetnoot(*) Het | |
[pagina 644]
| |
is opmerkelijk, dat het verval der ware Kunst zich steeds kenmerkt door afwijking van het gezond verstand, van zuivere gedachten en kiesche voorstelling. Rede en gevoel moeten altijd in een behoorlijk evenwigt gehouden worden. Elke voorstelling, die niets anders is dan een spel der verbeelding, eene hersenschim, een gewrocht van hooge overspanning, vervliegt met den wind en spat uitéén als een waterbel. Door al te groote opwinding verwarren zich de denkbeelden van wezenlijkheid en schijn; dan wordt het moeijelijk, zich vrij te waren van verkeerde begrippen; zuiverheid en helderheid worden dan beneveld en overschaduwd; heethoofdigheid kweekt verkeerden smaak, ijdele schittering en wanstaltigheid en zoo wordt alles moeijelijk en pijnlijk; de waarheid daarentegen ontwikkelt zich gemakkelijk, eenvoudig en krachtig. IJsselijkheden en monsters zijn ook in de Kunsten en Letteren, als afwijkingen van het natuurlijke, stuitend. Indien door moord, brand en schrikverwekking, letterkundige roem te behalen is, dan verdient waarlijk onze tijd hoogen lof. Dat de Dichtkunst ook hiermede besmet is, wien kan het verwonderen? Zij heeft het gemeen met Schilder- en Toonkunst, om deze alleen te noemen. De vernielende geest van omwenteling, de stelselzucht, de onstuimige opbruising der driften, de verkeerde lust tot het buitengewone en treffende, de dwarlwind van het hartstogtelijke hebben eene opgeblazenheid, vermetelheid buitensporigheid, eene geestopwinding, en daardoor geestverwarring, zwelling en verbijstering hier en daar veroorzaakt, die alle Kunsten aanranden en ontsieren. Wachten wij ons dan, voor dezen, aan onze natuur en onzen landaard vreemden afgod te knielen of dien te bewierooken, en alzoo onze kieschheid te kwetsen, onzen smaak, ons nationaal gevoel te bederven! Vastheid, kalmte, godsdienstigheid, verheffing zonder overdrijving, die grondtrekken van ons eigenlijk en waar karakter, moeten wij voorstaan en handhaven; dan, maar ook dan alleen kunnen en zullen wij echte Vaderlanders, ware Hollanders, ook ten aanzien der Dichtkunst, zijn en blijven. | |
[pagina 645]
| |
Landgenooten! leent geen ooren,
Leent geen hart aan valsch gebrom;
Laat een eedler maatzang hooren,
Uit uw eigen heiligdom.
Hoedt u, hoedt u voor die toonen,
Valsch en vol van bastaardij,
Die gevoel en reden honen,
Afschrik voor de Poëzij.
Laat uw stem bevallig klinken;
Holt niet buiten spoor en maat;
Laat uw zangen rijzen, zinken,
Naar de pols der rede slaat.
Ver van u de vuige bastert,
Die aan vreemden wanklank kleeft,
En den moederboezem lastert,
Die hem Godennektar geeft!Ga naar voetnoot(*)
|
|