Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 624]
| |
Roep ik dien zaalgen tijd mij weêr,
Dan wordt het oog mij nat.
'k Reed paardje op d'arm van vaderlief;
Ik speelde op moeders schoot;
Ik wist van droefheid, leed noch grief,
Van liefde noch van dood.
De wereld lachte kleiner toen,
Maar minder boos me ook aan;
Ik zag de gouden starren gloên,
En wou ze plukken gaan.
De maan zonk neêr op 't verre strand,
En 'k dacht: ‘ô was ik dáár!’
'k Betastte dan haar met mijn hand;
'k Mat in den omtrek haar.
k Zag, hoe de zon in 't Westerzout
Ter neêr dook, schittrend rood,
En 's morgens rees, omkleed met goud,
Weêr uit der baren schoot.
En 'k dacht aan God, zoo groot als goed,
Die mij geschapen heeft,
Als ook die zon, zoo vol van gloed,
En al wat aâmt en leeft.
Mijn kindermond sprak dan 't gebed,
Door moeder me ingeprent:
‘Heer, maak gehoorzaam me aan uw wet,
En dat mijn harte U kent!’
'k Bad toen, bij 't rijzen van de zon,
Voor 't dierbare ouderpaar;
'k Bad voor den Vorst, dien ik niet kon;
'k Bad voor den bedelaar.
Hij vlood, die zaalge tijd der jeugd,
Mijn rust met hem, daarheên.
De erinring rest slechts van die vreugd;
God, dat zij nooit verdween!
Naar het Deensch van jens baggesen.
Rotterdam, 26 Mei 1839.
|
|