| |
| |
| |
De verzoening.
(Een Verhaal uit het werkelijke leven.)
‘O, Sir, schenk mij toch een penny!’ Dus sprak mij een in lompen gekleed knaapje aan, terwijl ik eene deur voorbij ging, aan welke het zat.
Er lag in den toon en het geheele voorkomen van den kleinen smeekeling zoo weinig van den gewonen bedelaar, dat ik in den zak tastte.
Opkijkende, zag ik den jongen in het gezigt, en ook hier vertoonde zich reeds zoo veel verstand, dat ik nog oplettender werd. Terwijl ik hem het geldstukje in de hand gaf, vroeg ik, waar hij woonde.
‘In een' gang, daar over de brug,’ antwoordde hij.
‘Met uwe familie?’
‘Ja, Sir, met moeder, vader en mijne zusters.’
Ik trad hem nader, om nog meer te vernemen, en in weinig minuten had ik zoo veel gehoord, dat ik besloot, den knaap naar huis te verzellen. Wij gingen Black-friards-brug over, door verscheidene steegjes, en bleven eindelijk voor een kluisje staan, dat reeds van buiten als het verblijf der nijpendste armoede en diepste ellende herkend moest worden. Het knaapje opende de deur, en wij traden binnen. In het midden der kamer, of eigenlijker der door vier muren ingesloten ruimte, zat op den grond, op het overschot van een karpet, eene jonge vrouw, zoo het scheen van vijf- of zesentwintig jaren. In hare armen lag een zeer jong kind, en in een' hoek zaten, op den grond gehurkt, nog drie anderen, wier schreijen mijn binnentreden ten deele tot zwijgen gebragt had.
De moeder rigtte haar aangezigt van den zuigeling op, toen ik binnentrad. Er was iets in haar gelaat, dat mij tot eene verontschuldiging noopte, voor de vrijheid, welke ik genomen had, om bij haar in te dringen en hare ellende als 't ware te komen opnemen. Zij antwoordde niet, maar barstte uit in tranen. Ik bood haar de hand, om haar te helpen opstaan, doch zag vergeefs in het rond naar bank of stoel. Van zwakte kon zij niet op de been blijven. Ik ging dus in het naaste huisje, trad er in eene kamer, en, eene halve kroon op de
| |
| |
tafel leggende, verzocht ik, of men mij daarvoor den eenigen onden stoel wilde leenen, dien ik in het vertrek bemerkte.
Toen de arme vrouw op denzelven gezeten was, vroeg ik haar, waarmede ik haar het eerst van dienst kon zijn.
‘Ach, Mijnheer,’ zeide zij, ‘mijne arme kinderen lijden honger!’
Ik gaf den knaap, die mij herwaarts gebragt had, geld, en belastte hem, brood en vleesch daarvoor te halen. Hij vloog naar buiten. Zoo veel ik vermogt, troostte ik nu de vrouw, die het bezwijken nabij scheen te zijn, verhaalde haar, hoe het toeval mij tot haar gevoerd had, en beloofde, haar allen bijstand toe te brengen, die in mijn vermogen zijn zou. Zij wilde mij hare dankbaarheid te kennen geven, maar hare kracht was reeds door de weinige woorden uitgeput, welke zij te voren gesproken had. De kinderen, die bij mijnen vriendelijken toon moed schepten, kwamen achter elkander uit hunnen hoek te voorschijn en gingen om mij heen staan. Het zouden schoone, bloeijende kinderen geweest zijn, had de ellende hen niet als verteerd; hunne wangen stonden hol, hunne oogen diep in het hoofd gezonken, en de lippen waren dun en blaauwachtig. Men kon zien, de honger doorknaagde de arme kleinen. Mijn hart ontroerde op hun gezigt, en ik kon de tranen, die mij in de oogen drongen, niet terughouden; zij drupten op het oudste der kinderen, een meisje, dat mij genaderd was, en nu opzag. Daar het bemerkte, dat ik schreide, vroeg het medelijdend: ‘Hebt gij ook honger?’
Arm kind! Bij haar waren de tranen steeds een gevolg van den honger geweest.
‘Neen,’ antwoordde ik, ‘hongerig ben ik niet; maar gij zijt het, en spoedig zult gij iets te eten hebben.’
‘Ik ook? - Ik ook? - Ik ook?’ vroegen de overigen, en hunne oogen schitterden daarbij van blijde verwachting.
‘Ja, gij allen,’ gaf ik ten antwoord.
Er was reeds een geruime tijd verloopen, en nog altijd kwam mijn kleine boodschapper niet terug. Ik werd ongeduldig, want het arme gezin had krachtiger hulp noodig dan bloote woorden. Derhalve ging ik naar buiten, om naar hem uit te zien. Op het pleintje, waar het huisje stond, leunde hij tegen eenen muur, en schreide bitter; toen hij mij zag, bedekte hij zijn gezigt met de handen.
| |
| |
‘Wat schort u?’ vroeg ik; ‘waar hebt gij het geld gelaten, dat ik u gegeven heb?’
‘Vader zag mij,’ snikte de knaap, ‘en nam het mij af, toen ik er mede bij den bakker in den winkel wilde gaan.’
‘Waar is uw vader?’ vroeg ik weder.
‘Daar over, in het wijnhuis,’ antwoordde hij; ‘hij was dronken, en omdat ik begon te schreijen, heeft hij mij geslagen.’
Mijne eerste aandrift was, in het wijnhuis te gaan; maar toen ik bedacht, in welk eenen toestand ik het gezin verlaten had, stapte ik zelf naar den bakker, en kocht zoo veel, dat de ongelukkigen er zich vooreerst aan verzadigen konden. Ik zelf vergastte mij op het gezigt, hoe allen begeerig over het hun verschafte voedsel als henen vielen, en toen ik eindelijk afscheid nam, liet ik hun het geld, dat ik bij mij had, en beloofde terug te zullen komen.
Na een paar dagen wilde ik inderdaad mijn bezoek herhalen, maar werd daarin door de volgende omstandigheid verhinderd.
Des anderen daags deed een bejaard Heer, met wien ik op eenen vertrouwden voet stond, ofschoon onze kennis nog niet zeer oud was, mij halen. Hij was ernstig ziek, en wenschte een testament te maken. Op zijn verzoek nam ik de pen op, en wachtte, wat hij mij zou voorzeggen.
‘Ik geef en vermaak,’ dus begon de zieke, ‘mijn geld, mijne huizen, goederen, en alwat ik verder bij mijnen dood mag bevonden worden te bezitten.....’ Hier hield hij op, alsof hij nadacht. Zijn aangezigt verried een' geweldigen innerlijken strijd; het scheen, dat hij zich hoogst onaangename herinneringen, welke hem bestormden, uit de gedachten wilde bannen. Ik legde de pen neder.
‘Schrijf! Schrijf!’ vervolgde hij: - ‘aan den Heer henry masters.’
Verbaasd stond ik op: het was mijn eigen naam.
‘Dat kan uw wil niet zijn,’ zeide ik; ‘ik heb regt noch aanspraak op uw vermogen.’
‘Aan den Heer henry masters,’ herhaalde hij langzaam en duidelijk.
Ik trad aan zijn bed en zeide: ‘Mijn lieve vriend, ik heb gehoord, dat gij een kind hadt. Behoorde niet....’
Hij legde zijne hand op mijnen arm. ‘Kind? Ach, ja! ik weet het, maar tot op dit oogenblik had ik het vergeten.
| |
| |
Jaren lang heb ik het vergeten. Waarom moet ik er juist nu aan denken? Ik wil nu niet aan dat kind denken!’ riep hij heftig. Vervolgens zonk hij achterover, herstelde zich echter spoedig, en herhaalde met nog vaster besluit dan te voren: ‘Den Heer henry masters.’
Ik kon niet over mij verkrijgen, de woorden te schrijven, die een kind voor altijd deszelfs erfgoed ontnemen moesten. Nogmaals wendde ik alles aan, wat ik aan welsprekendheid vermogt; maar hij viel mij in de rede, en zijn blik en toon daarbij zal ik nooit vergeten.
‘Omtrent het gewigtigste deel dezer zaak,’ zel hij, ‘heb ik, op goede gronden, reeds voorlang mijn besluit genomen, toen ik nog gezond, sterk en in het bezit mijner volle verstandsvermogens was. Het is van u niet wél gedaan, dat gij thans poogt mijn besluit te doen wankelen, nu ik een oud, aan geest en ligchaam zwak geworden man ben.’
Alwat ik verder zeide, was vruchteloos; hij herhaalde steeds mijnen naam, als dien van zijnen erfgenaam, en in weerwil van mijzelven schreef ik dien op het papier.
Eenige dagen lang bleef hij bedlegerig, en ik was steeds bij hem. Somwijlen geraakte hij aan het ijlen, en dan had zijn half luid gemurmel - want meer was het niet - baarblijkelijk betrekking op de laatste daad, welke hij, nog bij zijn verstand zijnde, verrigt had, te weten op de beschikking over zijn vermogen. Smartelijke uitroepingen over zijn kind, zijne dochter, toonden duidelijk, dat zij, ofschoon verstooten, niet vergeten was. Een- of tweemaal werd hij bedaard en kreeg zijn volle bewustzijn terug; elke dezer gelegenheden greep ik aan, om hem aan te sporen, den stap, dien hij gedaan had, nogmaals rijpelijk te overwegen; doch alles te vergeefs: dit was het eenige onderwerp, waarover hij mij volstrekt geen gehoor wilde geven. Van den arts, die hem behandelde, vernam ik, dat aan zijn herstel niet te denken viel, ofschoon de ziekte nog lang kon duren.
Ik was uiterst begeerig, mijn armoedig huisgezin weder te zien, en op zekeren morgen, toen mijn zieke in een' diepen slaap gevallen was, nam ik mijnen hoed, sloop de kamer uit, en snelde naar de woning mijner beschermelingen. Het gezin bevond zich naauwelijks in beteren toestand, dan ik het de eerste maal gezien had. De man der vrouw, een uitgemaakte dronkaard, had uit de spijs, welke hij in huis vond, terstond besloten, dat er van den eenen of anderen
| |
| |
kant ondersteuning moest gekomen zijn, en aan zijne in schrik gejaagde vrouw de bekentenis daarvan, als ook het nog overige geld, afgeperst; daarna was hij uitgegaan en in al dien tijd nog niet weder te huis gekomen. Ik verzorgde de ongelukkigen nogmaals van het noodige, en, daar het stillen van hunnen honger alleen niet genoeg was, poogde ik de troostelooze moeder door toespraak gerust te stellen.
Zij verhaalde mij met korte woorden hare geschiedenis; het was eene zeer treurige.
Zij was van eene zeer goede askomst, en leefde, vóór haar huwelijk, bij hare ouders in zeer ruime omstandigheden te Nieuw-York. De ouders wenschten haar aan eenen man uit te huwelijken, met wien zij achtte niet gelukkig te kunnen zijn, en wiens hand zij daarom weigerde. In het geheim had zij zich aan eenen ander verloofd, die bij haren vader niet in huis mogt komen. Haar vader beval, hare moeder smeekte; alles vergeefs. Hare liefde was zoo sterk, dat noch drangredenen noch dreigementen haar deden wankelen. Zij trouwde den man harer keus, en werd door hare ouders verstooten. Hierdoor sloot zij zich nog inniger aan den uitverkorene van haar hart, en, ofschoon de dochter treurde, juichte de vrouw. Doch, helaas! zij steunde op eenen broozen rietstaf. Hare liefde, namelijk, had haar voor gebreken, ja, voor ondeugden blind gemaakt, die het oog van koelbloediger beschouwers niet ontsnapt waren. Weidra begon haar man haar te veronachtzamen, en spoedig was zij niet veel meer dan eene gehuwde weduwe. Nogtans kwamen er kinderen; doch deze waren als vaderloos. Hare eigene moeder had haar teederlijk bemind, en het ongeluk der geliefde dochter brak haar het hart; zij stierf. Haar vader was van grovere stof; den dood zijner vrouw beschouwde hij als eenen moord, en verhardde zich nu dubbel sterk tegen zijn onnatuurlijk kind, gelijk hij zijne dochter noemde. Alstoen verliet zij in volle wanhoop haar vaderland; iets, waartoe haar man haar reeds lang had aangespoord, terwijl hij beweerde, dat hij aldaar geene aanstelling verwerven kon, en plegtig beloofde, in een ander land een geheel ander leven te zullen leiden, de plaatsen van verkwisting en verderf te zullen schuwen, en heilig de gelofte te zullen houden, die hem verpligtte slechts ééne aan te kleven en elke andere betrekking te laten varen.
Het gelukte hem ook, te Londen aangekomen, eene tame- | |
| |
lijk winstgevende aanstelling te erlangen, en gedurende eene korte wijl ging alles goed; doch eerlang had de booze geest der dronkenschap hem weder in zijne klaauwen, en nu was hij onherstelbaar verloren.
De vrouw worstelde thans, alleen en zonder vrienden, tegen den stroom der ellende; maar spoedig ontvielen haar krachten en gezondheid, en zij zonk met hare kinderen in de diepste armoede, gelijk ik haar gevonden had.
Zoodanig was de schets van hare treurige levensgeschiedenis, en na dezelve voleindigd te hebben, barstte zij in bittere tranen uit. In zulke oogenblikken pijnigen alle woorden van troost, en woelen in wonden, die niet te heelen zijn; ik onthield er mij dus van. Eindelijk bedaarde hare gemoedsbeweging min of meer, en ik maakte mij gereed, om met haar te overleggen, wat ik voor hare kinderen zou kunnen doen, toen wij eerst verscheidene stemmen buiten het huis zacht hoorden spreken, en er vervolgens aan de deur geklopt werd. Ik stond oogenblikkelijk op, en drie mannen traden binnen, die eenen vierden droegen.
Zonder eenige pligtpleging wilden zij hunnen last op den vloer nederleggen, en terstond weder weggaan.
‘Halt!’ riep ik, terwijl ik een' hunner bij den arm vatte. ‘Wie is dat? en wat is er gebeurd?’
‘Het is mijn man, mijn arme man!’ riep de ongelukkige vrouw, op hem toesnellende.
‘Ja, en smoordronken, zoo als gewoonlijk,’ zeî de een op eenen ruwen toon, terwijl allen heengingen en de deur achter zich toesmeten.
Ik wierp eenen blik op het gezigt van den man, die voor mijne voeten lag. Al zijne gelaatstrekken waren verwrongen.
‘Om Godswil!’ riep ik de lieden na, die juist het huis verlaten hadden, ‘haalt toch een' Dokter! Hier is geld.’
Het geld gaf hun medelijden, en zij liepen heen, om te doen, wat ik van hen verlangd had. Ik trad in het huis terug. Op den vloer lag, in volstrekte bewusteloosheid, de diepgezonken man, en over hem heengebogen, in den smartelijksten angst, de verlaten vrouw, die zooveel ondergaan had.
‘Henry! Henry!’ riep zij. ‘O, spreek slechts een enkel woord tot mij! spreek! slechts één woord!’ Maar hij sprak niet; zijn mond was vreeselijk vertrokken, zijne lippen blaauw en met bruis bedekt.
| |
| |
‘Zie mij aan!’ ging zij voort, terwijl zij zijne handen drukte; ‘zie mij aan!’ En dit sprak zij op eenen zoo liefdevollen toon, dat de man, indien hij zijn bewustzijn gehad had, haar niet zou hebben kunnen weêrstaan; maar zijn oor hoorde, zijn oog zag niet.
Er kwam een Chirurgijn, die den man bezag, eenige vragen deed over den tijd, gedurende welken hij in dezen toestand gelegen had, en toen terstond verklaarde, dat men alle hoop moest opgeven. Hij opende hem niet te min eene ader aan den arm, en zette hem zoo snel mogelijk koppen in den nek. Bij deze laatste kunstbewerking toonde de man eenige blijken van terugkeerend gevoel, en zag daarbij zijne in smart verzonkene vrouw, met een half verstijfd oog, verwilderd aan. Dezen blik te beschrijven, vermag geene taal! Men kon daarin zien, dat het leven, hetwelk hij geleid had, in snelle beelden voor zijnen geest voorbijtrok, - dat leven, waarin zij, die thans als een Engel nevens hem geknield lag, het offer van zijne veronachtzaming en wreedheid geweest was; ook scheen uit dien blik het besef te spreken, dat hij zijne oogen voor de laatste maal geopend had. Het was eene zwakke vonk van liefde, die in den nacht van het naberouw schemerde. Zijne vrouw bleef hem onafgebroken woorden van troost en liefde toefluisteren. Ik weet niet, of dezeive tot zijn hart doordrongen maar vrees, dat, na dien eenigen blik, zijne ziels- en ligchaamskrachten geheel gebroken waren, zoodat hem de troost van haar te verstaan geweigerd gebleven is. Ik wil deze schildering niet voortzetten. Nog dien zelfden achtermiddag, weinige uren nadat hij in huis gebragt was, stierf hij.
Ik huurde nu iemand, om bij het lijk te blijven, tot dat ik schikkingen zou hebben kunnen maken, om het ter aarde te bestellen. De weduwe en de kinderen wilde ik, tot dat de begraving voorbij zou zijn, naar eene mijner bloedverwanten laten brengen. Eer ik afscheid nam, verzocht ik de troostelooze weduwe, mij haren geslachtsnaam te noemen, opdat ik over haar aan hare vrienden in Amerika zou kunnen schrijven.
‘Vrienden heb ik niet,’ antwoordde zij. ‘Mijne moeder was mijne eenige vriendin, en zij is dood.’
‘Hebt gij dan geenen vader meer?’ vroeg ik.
‘Dat weet ik niet,’ zeî zij snikkende; ‘sedert jaren heb
| |
| |
ik niets van hem gehoord. Hoogst waarschijnlijk is hij ook reeds gestorven.’
‘In allen gevalle zal ik schrijven.’
‘Slechts niet naar Amerika,’ viel zij mij in de rede; ‘want toen mijne moeder stierf, verliet mijn vader zijn vaderland, zoo veel ik weet met het voornemen, om nooit daarheen terug te keeren.’
‘En zijn naam?’ vroeg ik aan de treurende; ‘zijn naam?’ - ‘jackson.’
Waarom deed dit eenige woord mij trillen? waarom vroeg ik haar met angstige drift naar zijnen doopnaam? waarom sidderde ik over mijn geheele ligchaam en kon ik mijn hart hooren kloppen, toen zij den naam adam - adam jackson uitsprak? - ‘O God!’ dacht ik bij mij zelven, ‘mogt hij het wezen!’
Ik zond om eene koets, hielp de nog steeds schreijende vrouw, benevens den knaap, dien ik het eerst gezien had, in het rijtuig klimmen, en gelastte den koetsier, naar het huis van mijnen stervenden vriend in Mortimer-straat te rijden. Hier deed ik moeder en zoon in een benedenvertrek treden en snelde naar boven in de ziekenkamer. Ik was reeds eenige uren langer afwezig geweest, dan ik eigenlijk gewild had. Toen ik het bedgordijn zachtjes ter zijde schoof, sloeg de oude man zijne oogen naar mij op; zij lagen diep in het hoofd gezonken, en hadden een glasachtig aanzien; ook zijne trekken, hoezeer het aangezigt reeds lang geheel vermagerd was, zagen er uit als die van een lijk. Ik verbaasde mij over de voortgangen, welke de ziekte in zoo kort eenen tijd gemaakt had.
Mijn vriend zag mij eenige minuten lang strak aan, zonder door eenig teeken hoegenaamd te doen blijken, dat hij mij herkende. Ik sprak, en mijne stem scheen hem tot zich zelven te brengen. Hij greep mij bij de hand met eene krampachtige kracht, zoodat hij mij letterlijk zeer deed.
‘Ik dacht,’ zeî hij, terwijl hij zich vergeefs in het bed poogde op te rigten, ‘ik dacht, dat gij mij verlaten, in mijnen laatsten doodstrijd verlaten hadt. Zet u nu hier digt naast mij. Ik heb geslapen - lang, lang geslapen, en ik heb een' droom gehad, zoo duidelijk, zoo vreeselijk, dat het waken, al moest ik sterven, daarmede vergeleken, een geluk zou zijn! Schuif nog wat nader bij mij,’ ging hij, na eene korte verpoozing, voort; ‘ik zal beproeven, u alles te verhalen. Ik waande mijne overiedene vrouw te zien; treurig kwam zij mij te gemoet, en hield onze verlorene, verstootene dochter in de armen. Zij poogde te spreken, maar vermogt het niet; herhaalde malen beproefde zij het op nieuw, maar steeds werden hare woorden door hare groote droefheid verstikt. Zij nam ons kind bij de hand, en voerde het mij toe; maar ik wendde mij van beiden af. De berouwheb- | |
| |
bende viel mij te voet, maar ik stiet haar van mij. Ik verhardde mijn hart, doch kon mijne ooren voor haar smeekend bidden niet sluiten. Het waren de uitboezemingen van een door wroeging verteerd gemoed; maar zij bewogen mij niet. In doodsangst sprak zij van hare kinderen, van hare hulpelooze kleine kinderen - en ik lachte, ik lachte over hare ellende! Zij bad en smeekte steeds voort; zij besproeide mijne voeten met hare tranen; zij hief hare handen naar mij op, en wilde mij aanraken; maar ik trad terug, en gebood haar meêdoogenloos, zich te verwijderen. Op eenmaal zweeg hare stem; geen snikken, geen zuchten hoorde ik meer. Ik luisterde, maar vernam zelfs niet eens den zwaar gaanden adem der lijdende borst. Een oogenblik nog volhardde ik in mijn norsch misnoegen - toen zag ik op - zij was weg! Ik zocht en riep overluid naar mijne vrouw; doch ook deze had mij verlaten.’
Hier hield de oude man op; vervolgens legde hij zijne hand op mijn' schouder, om mijn half afgewend gezigt nader bij hem te brengen. ‘Gij beeft!’ zeî hij; ‘gij beeft en verbleekt!’
Het was inderdaad zoo; ondanks al mijne pogingen, om rustig en bedaard te schijnen, kon ik mijne aandoening niet verbergen. Hij legde den vinger aan de lippen, als wilde hij mij stilzwijgen opleggen, en ging voort: ‘Gij zijt nu reeds bewogen; maar ijzen zult gij, wanneer gij alles gehoord hebt. Nadat ik alleen gebleven was, scheen het mij, als of eene ijskoude rilling mij doordrong, het naderen van den dood - dit wist ik. Ik zag om mij heen naar hulp, en kon er geene vinden. Ik bad, dat iemands hand mij bijstaan, iemands stem mij in mijn laatste levensuur mogt troosten; maar ik bad vergeefs: niets hoorde ik, dan de weêrgalmen mijner eigene klagten, en bleef alleen, om verlaten in het graf te zinken!’
Andermaal hield hij op met spreken, en zijne gemoedsbeweging was zoo sterk, dat ik naauwelijks gelooven kon, dat hij de kracht zou hebben om voort te gaan. Na eenige minuten echter deed hij dit met de volgende woorden: ‘Ik ontwaakte, maar in eene andere wereld, of liever nadat deze wereld voorbijgegaan was. Toen ik mij uit mijn graf verhief, had ik slechts één denkbeeld, slechts één gevoel - te weten, dat ik voor Gods regterstoel stond te treden. Elke gedachte, elk woord, elke daad uit mijn leven was met mij opgerezen, en stond tastbaar, ligchamelijk als levend beeld voor mij. Mijne laatste ontmoeting met mijn kind was er de donkerste vlek in. Bij het gezigt daarvan ijsde ik, en poogde, helaas, te vergeefs! die vlek uit te wisschen. Een alverterend vuur brandde reeds in mij de ontzettende overtuiging, dat dit mijn eeuwig heil benadeelen zou. Plotseling klonk een toon, gelijk geen menschelijk oor er immer vernomen had, over de bevende myrïaden schepselen in het rond. Het was een toon, die de gansche schepping doordrong, allen,
| |
| |
die immer bestaan hadden, op nieuw in het leven riep, en hen daagde om te naderen en het woord te hooren, dat hen of zegenen of in het verderf zonder einde storten zou! Millioenen na millioenen waren voor den Regter verschenen, en ik meende, toen ik nader trad, den troon der genade voor mij te zien. Barmhartigheidlachte mij toe, en ik zag op naar de gezaligde geesten, die vóór mij vergiffenis gevonden hadden. Reeds wilde ik hen volgen, toen eene getuige tegen mij optrad, bij wier gezigt ik in wanhoop nederzeeg, - mijne dochter! mijne verstootene en verlorene dochter! Geene stem van aanklagte liet zich van haar hooren; ik zag geen' verwijtenden blik; maar stil en zonder beweging, neerslagtig, gelijk ik haar de laatste maal gezien had, verhaalde zij, hoe mijne wraak haar vóór den tijd van hare ouders beroofd en in armoede gestort had. Ik beefde onder deze beschuldiging, en poogde mijne oogen naar mijn kind op te heffen, om deszelfs voorspraak af te smeeken; maar ik had geene kracht meer, om de oogen te bewegen. Ik wilde spreken; mijne tong kleefde aan mijn gehemelte! Hoe toch, hoe zou ik om genade hebben kunnen smeeken, die zelf geene genade bewezen had? Voortgedrongen door de digte drommen, die mij volgden, ging ik verder, alsof ik den weg der zaligen betreden wilde; maar ik werd teruggewezen. Een Engel met een toornig voorkomen wenkte mij naar de tallooze schaar dergenen, die zoo ongelukkig waren als ik. Eene wolk trok over ons heen en benam ons zelfs den schijn der hoop. Het kwam mij voor, alsof wij steeds dieper en dieper wegzonken. Mijn oor vernam weegeklag en verwenschingen; boven ons verspreidde zich ondoordringbare duisternis, en onder ons verwachtte ons de hel! Ik schreeuwde, alsof ik krankzinnig was. Duizendmaal greep ik naar voorwerpen in mijne nabijheid, om mij daaraan vast te houden en niet dieper te vallen; doch allen bogen als was voor mijne hand en hielden mij niet terug. Een altoosdurend lijden, zonder hoop,
wachtte mij. Nog één val, en eene zee met vurige golven, met golven van onbluschbaar vuur, die ik onder mij zag woeden, moest mij voor eeuwig verzwelgen!’
De oude man werd door het verhaal dier ingebeelde verschrikkingen zoo geweldig geschokt, dat ik hem met moeite in mijne armen kon vasthouden. Zijn geheele ligchaam sidderde, en zijn oog vonkelde in onnatuurlijken glans. Om hem neêr te zetten, wilde ik hem toespreken. ‘Nog hoor ik het jammergeschrei!’ riep hij; maar bijna onmiddellijk daarop voegde hij er bij: ‘Ik ontwaakte; ik ben wakker!’ Hij drukte hierbij zijne magere handen in elkander, hief zijne oogen ten hemel, en zeî met vuur: ‘Ik dank u, o God! het was slechts een droom!’
Bijna terstond daarop zonk hij, geheel uitgeput, op zijn kussen terug. Daar ik zoo gaarne nog eenmaal met hem had willen spreken, om hem eene eenige vraag te doen, sloeg ik
| |
| |
hem met angstige bezorgdheid gade, om te zien, of niet zijne oogen zich nog eenmaal openden, zijne lippen zich op nieuw bewogen; doch hij lag schijnbaar in volstrekte bewusteloosheid. Ik vreesde, dat hij nimmer weder eenig levensblijk zou geven. Toen deze staat een tijdlang geduurd had, werd ik nog angstiger, en haastte mij naar de benedenkamer. Hier zat de weduwe op eene sopha, en hield haar gezigt met hare handen bedekt; haar zoontje zat aan hare voeten. Zoodra zij mij zag, riep zij: ‘Om Godswil, waar ben ik? Hier dit oude boek heeft aan mijnen vader behoord; het was zijn Bijbel. Daar staat zijn naam, dien ik, zeven jaren geleden, er in geschreven heb.’
Thans was mijn vermoeden ten volle bevestigd, en op hare herhaalde vraag antwoordde ik: ‘In het huis van adam jackson.’
Onmagtig zonk zij neder, en eerst na geruimen tijd kon ik haar tot bewustzijn terugbrengen. Toen bragt ik haar in de ziekenkamer. Ons binnenkomen wekte den ouden man, en hij vroeg naar mij. Ik trad aan zijn bed, op zulk eene wijs, dat hij zijne dochter niet zien kon: ‘Mijn kind! mijne dochter!’ stamelde hij; ‘God zegene haar, gelijk ik haar vergeef!’ - Haastig trok zij de gordijnen open, en de arme vrouw werd de uitgeteerde gedaante van dien vader gewaar, dien zij gedacht had nimmer weder te zullen zien. Hare oogen waren zonder tranen - zij geleek meer naar een standbeeld der wanhoop, dan naar een levend mensch. Nooit zal ik dit gezigt vergeten. Hij maakte eene beweging, en keerde zich om, als wilde hij met mij spreken; zijn half gesloten oog viel op haar - zijn oogappel werd wijder; met verbazing staarde hij haar aan, en deed eene poging om overeind te rijzen. Een paar malen hoorde ik een rogchelend geluid in zijne keel, alsof hij spreken wilde; maar hij vermogt het niet. Eindelijk echter verzamelde hij al zijne krachten en riep: ‘Dat is geen droom! Het is mijne ruth - mijne dochter!’ Hij breidde zijne armen uit. De dochter zonk hem aan het brekende hart.
Na weinige oogenbiikken verscheen de Arts. Ik zeide hem, wat er gebeurd was. Zachtkens traden wij aan het bed. De oude man was dood. Zijne armen lagen nog om zijne dochter henen geslagen, die met moeite door ons uit eene diepe bezwijming werd bijgebragt. - Mijn verhaal is ten einde. |
|