| |
| |
| |
Het hof te Sourakarta.
Op den 7 October 1838 woonde ik, in den Kraton van Z.H. den Keizer van Sourakarta, eene plegtigheid bij, waarvan ik alleen ter voldoening der nieuwsgierigheid van hen, die zulks nimmer gezien hebben, eene beschrijving beproeve.
In den namiddag van dien dag, ten half vier ure, begaf ik mij, onder het geleide van den Resident aan het Hof van Sourakarta, die de goedheid had mij hiertoe uit te noodigen, en in gezelschap van den Adsistent Resident en eenigen der voornaamste militaire en civiele ingezetenen der stad, naar den Kraton.
Dit gebouw gaat men des daags binnen door verscheidene poorten van inlandsche bouworde, die op eenigen afstand van elkander geplaatst zijn; terwijl men gewoonlijk des avonds een' anderen weg neemt, welke tusschen twee hooge, sterke muren heenloopt. Beide ingangen komen uit op een groot binnenplein, op welks achtergrond zich het eigenlijke woonhuis van den Keizer, in Europeschen smaak gebouwd, verheft, ofschoon het door eene menigte kleinere gebouwen voor het oog verborgen is. Midden op dit middenplein staat eene Pondoppo, wier roode zoldering met goudverwige strepen doorsneden is, en in wier midden eene glazen kroon van bijzondere grootte is opgehangen. Dit was de plaats, waar de plegtigheid, de voltrekking van het huwelijk van twee Prinsen van het Keizerlijk huis, met name ariat modjo en noutonat modjo, gebeuren moest. Aan het eene einde derzelve zat de Keizer op eene soort van breede tabouret, met roode zijde overtrokken. Z.H. was, naar Javaansche wijze, gekleed met een goud gebloemd zijden baaitje met juweelen knoopen, en een Solosche Kâjin of Sarong. Onder het baaitje vertoonde zich eene soort van wit vest, mede met juweelen knoopjes bezet. Op de linkerborst droeg hij de Kommandeursorde, en om den hals derzelver juweel. Op het hoofd
| |
| |
had hij een zwart, glimmend, gewoon Javaansch mutsje, in de gedaante van den bol van een' Europeschen hoed, met breed gouddraad op de naden versierd, terwijl zijn haar glad naar achteren gekamd en daarin een' knoop, met paars lint gestrikt, vereenigd was. Aan de bloote voeten droeg hij rood fluweelen muilen, waarop een paauw met gouddraad gestikt was. Naast hem, aan zijne regterhand, stond, op een klein tabouretje met franje, zijne gouden sirie-doos, met een rood zijden kleedje overdekt. Achter hem stond, in een voetstuk, een poesaka-lans, (d.i. eene erfelijke lans) met goud gemonteerd, waarnaast drie vrouwelijke bedienden op den grond gehurkt zaten, van welke de eene zijn schild hield en de andere zijn' degen. De derde was een vrouwelijke dwerg van een terugstootend voorkomen, die op dat oogenblik geen bepaalde dienst te verrigten had. Aan 's Keizers linkerhand zat de Resident, en op de linker rij stoelen zaten de Kroonprins in het hofcostuum (d.i. het bovenlijf geheel naakt) en de Oom van den Keizer, benevens nog twee Prinsen. Achter deze rij stoelen zaten zes Pangherans (Prinsen) op den grond gehurkt, met de beenen onder het lijf geslagen, mede in hofgewaad, met mutsjes van de boven beschrevene gedaante, doch wit gekleurd, op het hoofd. Op de regter rij stoelen zat de onafhankelijke Prins, prang wedono, in Kolonels montering, en voorts de Europesche militaire en civiele ingezetenen van Sourakarta, boven genoemd. Achter deze rij stond nog eene rij stoelen, waarop onder anderen de Broeder van prang wedono, de Majoor der Huzaren, Prins soerio mataram, en de Ritmeester radeen maas-poemo-die-vingrat, benevens een Luitenant van het legioen van prang wedono, gezeten waren. Links achterwaarts van den Keizer zat een driehonderdtal vrouwen, mede in hofkleeding, d.i. de armen en
schouders bloot, op den grond gehurkt. Schuins-regts van Z.H. stonden twee corpsen muzikanten, het eene in Turksche kleeding, en eene Compagnie van Z.Hs. eigene solda- | |
| |
ten, gekleed naar de wijze der oude Oostindische Compagnie-soldaten, met uitzondering van den hoofddoek en de Sarong, die zij allen, van eene grootgebloemde kleur, over hunne montering omgeslagen hadden. Hunne handgrepen en exercitiën waren mede die van de zoo even genoemde soldaten der Oostindische Compagnie.
Na verloop van een uur verscheen de Hoogepriester, verzeld van vier Priesters en de twee vorstelijke bruidegoms, en hurkten op verren afstand van den Keizer neder. Op een' wenk van Z.H. kropen zij allen eenige schreden nader; op een' tweeden wenk weder nader; op een' derden weder, tot dat zij aan de twee trappen van de Pondoppo gekomen waren. Toen riep de Keizer hun toe: Sela mat malaikum! (heil zij ulieden!) waarvan de laatste klank door de Priesters herhaald werd. Daarop wenkte de Keizer weder, en weder, en nog eens, tot dat zij aan zijne voeten gekomen waren. Toen zette zich (op een' wenk van Z.H.) de Hoogepriester dwars voor den Keizer neder op het tapijt, dat aan deszelfs voeten lag, met de beenen onder het lijf geflagen. Dezelfde beweging deed de eerste bruidegom, Prins ariat modje, in eene tegenovergestelde rigting, zoodat hij regt over den Hoogepriester zat. Toen boog de Hoogepriester zich voor den Keizer, de handen tegen elkander plaatsende, die tot het aangezigt omhoog heffende en weder latende zinken, en vervolgens een oogenblik de regterhand des bruidegoms tusschen zijne beide handen genomen hebbende, begon hij het trouwformulier der Mahomedaansche kerk uit te spreken, en gaf daarna den huwelijkszegen in de volgende bewoordingen: ‘O God! vereenig het nieuwe paar door den band des huwelijks, gelijk gij het water met den dauw vereenigt; want Gij, o liefderijke God! schenkt uwe liefde aan degenen, die U beminnen.’ Daarop deed de Hoogepriester eenige vragen, die door den bruidegom beantwoord werden, en na afloop hiervan deed een tweede Priester nog eene korte aanspraak of zegenwensch. Voorts den bruidegoms door hunnen Vader, den Prins
| |
| |
ario mataram, de Kris afgenomen zijnde, (omdat de Keizer niet door een gewapend man mag aangeraakt worden) trok de Keizer zijn' regtervoet uit de muil, en boog zich de bruidegom ter aarde, om dien, onder aan de voetzool, ten teeken van eerbied en gehoorzaamheid, te kussen. Dit kussen duurde verscheidene seconden, en toen opstaande, bood hij, op een' wenk des Keizers, de hand aan den Resident, en, den kris terug ontvangende, vertrok hij op dezelfde eerbiedige wijze, als hij gekomen was. Met den tweeden bruidegom werden dezelfde vormen van priesterlijke inzegening en ceremoniéle gebruiken in acht genomen. Beide hadden een wit hoog mutsje op het hoofd, het haar langs den rug in twee strengen gevlochten, een' goudgestikten pantalon, een fraaije Solosche Sarong met bevalligen zwier om de lenden, eene gele zijde sjerp met neêrhangende strikken om de middel, en een' met brillanten omzetten kris tusschen de sjerp ingestoken. Het naakte bovenlijf was met eene soort van lichtgele verw bestreken. - Een zonderling gebruik is het, dat bij deze geheele plegtigheid de bruiden niet tegenwoordig zijn, en dus niets van 's Priesters zegen en vermaning wegdragen. - Toen nu alles afgeloopen was, vertrokken de Priesters, en stonden wij op, om den Keizer geluk te wenschen, die daarvoor met een' handdruk bedankte. Weder gezeten zijnde, werd er roode en witte wijn ingeschonken, en stelde de Resident de gezondheid van den Keizer in, waarop door het geschut van den Kraton en het geweervuur van bovengemelde Compagnie een saluut gegeven werd, terwijl de muzikanten zich bij afwisseling lieten hooren. Dit saluut werd herhaald, toen de Keizer de gezondheid instelde van den Resident, en nog eens, toen deze de gezondheid dronk der twee Keizerinnen. Daarop gaven wij den Keizer de hand, en verlieten den Kraton. Den ganschen middag duurden de eereschoten voort, en des avonds kwam de
eerste bruidegom met zijne bruid, begeleid door eenige Prinsen en eene menigte bedienden, waaraan zich een talrijke
| |
| |
volkshoop, van brandende fakkels voorzien, aansloot, bij den Resident een staatsiebezoek afleggen. De bruid was niet schoon uitgevallen. Klein, mager, met hooge, puntige, geelgeverwde schouders, armen en bovenlijf, en in hare prachtige Sarong als verwrongen, het voorhoofd van het onbevallige aangezigt met breede zwarte strepen, als neêrhangende franje, beschilderd, de oogen stijf op den grond gevestigd, zonder die te mogen opslaan, (dewijl dit de zedigheid eener bruid naar Javaansche zeden verbiedt) had zij geene de minste bekoorlijkheid, toen zij uit haren rijk met goud versierden Tandoe (draagstoel) in de galerij verscheen. Na verloop van een kwartier uurs eindigde het bezoek, en vertrok het jonge paar naar de woning van den Rijksbestuurder, alwaar eene groote inlandsche partij de plegtigheid van den dag besloot, en waar de bruid gedurende vijf dagen, volgens gebruik, moest verblijven, om daarna aan haren echtgenoot te worden overgegeven.
Batavia, 1839.
s.j. buddingh, Theol. Dr. en Predikant te Batavia. |
|