| |
| |
| |
De gevangene.
(Dramatisch Tafereel van lewis.)
In het Britsche tijdschrift Old Nieks Magazine las men onlangs eene korte biographie van den Engelschen Schrijver gregory matthew lewis, beroemd door zijnen letterarbeid, vooral door zijnen Roman de Monnik (the Monk), en tevens als mensch beminnelijk, en achtingwaardig-door zijne teedere, eerbiedige en alles opofferende liefde voor eene geenszins onberispelijke moeder; eene kinderlijke genegenheid, van welke zijn levensbeschrijver de aandoenlijkste trekken mededeelt. Behalve den hierboven genoemden Roman, die, misschien velen onzer lezeren bekend, in der tijd eene geestdrift wekte, bijna niet minder dan de later zoo te regt en zoo duurzaam bewonderde meesterwerken van walter scott, schreef lewis nog verscheidene andere, meerendeels kleinere opstellen, waarvan vele voor het Tooneel. Ook hier schitterden zijne neiging en kunst, om door de geweldigste aandoeningen van angst, izjing en schrik op de verbeelding en het gemoed van lezers of aanschouwers te werken. Onder deze Tooneelstukjes is een zoogenaamd Monodrama, of spel, waarin slechts één sprekend persoon voorkomt, hetwelk hij voor de vermaarde Actrice Mistriss litchfield ontwierp. In deze soort van dramatisch tafereel, waaraan hij den titel van the Captive (de Gevangene) gaf, had lewis, met de geweldige magt zijner verbeeldingskracht en stijl, het vreeselijk onderwerp bearbeid van eene vrouw, welke door onregtvaardige gevangenzetting als krankzinnig werkelijk tot krankzinnigheid gebragt, en alleen door den sterksten prikkel, die op het gemoed eener vrouw kan werken, hersteld, en uit haren kerker gered wordt. De uitwerking van dit stuk was zoodanig, dat het slagen zelf eene tweede ten tooneelvoering ondoenlijk maakte. De akelige waarheid van geheel den tooneeltoestel, de sombere
kracht van het gedicht, en het wegslepend spel der kunstenaresse werkten zoo geweldig op de aanschouwers, dat men vrouwen al gillende uit hare loges zag vlugten, andere in de hevigste zenuwtoevallen zag storten, het parterre zelf in eene ijlhoofdigheid geraken, van welke de geschiedrollen des Tooneels geen voorbeeld leverden; kortom, alles aan zooda- | |
| |
nig eene verwaaring zag overgegeven, dat men de vertooning van het stuk na dien tijd nimmer heeft durven herhalen. Ook is, naar men gelooft, het opstel nooit in druk verschenen; en wij meenen dus onzen lezeren geene ondienst te bewijzen, wanneer wij daarvan hier eene flaauwe schets laten volgen.
| |
De Gevangene.
(Het tooneel verbeeldt het inwendige van eenen toren, zware traliedeur, ijzeren bouten en ringen, ketenen; van boven eene opene galerij, over welke men naar dit en andere kerkerholen afstijgt.
Langzame treurmuzijk. De gevangene zit, geketend, in de houding der diepste neerslagtigheid; haar oog staat strak, zonder aandoening; hare handen liggen in elkander gevouwen.
Na eene wijl ziet men den cipier, met eene lamp in de hand, de boven-galerij overgaan. Hij komt aan het traliehek, ontsluit het, en stoot het voor zich open. Het gekras der ijzeren deur op hare hengsels wekt de gevangene met eene rilling uit hare gevoelloosheid. Gretig slaat zij den blik in het rond, en strekt de armen uit; maar op het gezigt van den cipier laat zij ze weder zinken en vervalt in hare vorige onaandoenlijkheid.
Inmiddels vult de cipier een grof aarden drinkvat met water en legt een stuk brood nevens de gevangene. Daarna maakt hij zich gereed den kerker te verlaten; maar plotseling springt de geketende vrouw van haar strooleger op, vliegt naar hem toe, grijpt zijne hand, en valt voor hem op de knieën. De muzijk zwijgt.)
De Gevangene: O, neen! neen! verlaat mij niet aldus, gij strenge wachter! hoor mijne klaagstem! Geen zinnelooze is het, die hier voor u geknield ligt. Ik weet, wat ik ben en wat ik behoorde te zijn.... Doch vrees niet; ik zal u niet meer in wanhoop en in woede verwenschen; kalm wil ik wezen, hoe zielsbedroefd ook.... Maar evenwel, ik blijf het u zweren, eerlijk, met strikte waarheid u zweren, ik ben niet krankzinnig, geloof mij toch! (zij kust hem de hand) ik ben niet krankzinnig.
(De cipier doet eene poging om heen te gaan; zij houdt hem vast, en vervolgt met hartstogtelijke zucht om te overreden:)
Het is een hardvochtig gemaal, een dwingeland, die het
| |
| |
verdichtsel heeft uitgedacht, dat mij op deze verschrikkelijke plaats gevangen houdt. Mijne verwanten schreijen over mijn lot, dat hun onbekend is.... O, goede man, wees barmhartig en doe het hun weten! Haast u, mijnen ouden vader gerust te stellen. Uw treurberigt zal hem hoop en geluk hergeven, wanneer gij hem verzekert, dat ik wel hier opgesloten, maar niet krankzinnig ben, - niet krankzinnig! neen, niet krankzinnig!
(De muzijk heft weder aan; haar kenmerk is strengheid. De cipier, met een' grimlach van verachtend ongeloof, breekt zijne hand uit de handen der vrouw, die haar omklemd houden, en gaat heen. De ijzeren traliën en grendels worden met een akelig gerammel gesloten.)
O, lach zóó niet!... Hij gaat heen!... daar draait de sleutel!... Het is voorbij; vruchteloos heb ik mij voor hem vernederd. Maar, zijne lamp zie ik nog; nog zie ik haar schemeren!...
(Naarmate de cipier zich verwijdert en naar de boven-galerij opklimt, verzwakt de muzijk; de gevangene volgt met een angstig oog het verflaauwend licht, dat eindelijk verdwijnt.)
Uit is het! alles is weder donker!
(Zij rilt, en wikkelt zich in de overblijfsels van haar gescheurd en versleten gewaad.)
O, hoe koud! hoe nijpend koud!... geen licht! geen warmte!... Ach! vroeger had ik het, had ik al de gerijfelijkheden, al de genietingen des levens.... en nu, in den donker, in de winterkoude, vastgeketend als een dier, en evenwel (met hevige drift) niet krankzinnig! neen, neen, neen, niet krankzinnig!
(Eenige maten van eene treurmuzijk, welke zij afbreekt door den uitroep:)
Maar immers, het is maar een droom, eene begoocheling van mijn verstand. (Met fierheid.) Ik, de dochter uit een adellijk, uit een rijk geslacht, ik ben het immers niet, die dezen ketting doe rammelen? ik gevangen! ik lijdend! ik hulpeloos! het is niet mogelijk.... Denk ik om mijn verloren, voor altijd verloren geluk, dan wordt het hart mij zaamgenepen, mijn brein kookt (zij zwijgt plotseling, tast zich naar het hoofd en drukt het tusschen hare handen); maar evenwel, krankzinnig ben ik niet, niet krankzinnig!
(Zij blijft in die houding, met verschrikte en verwilderde
| |
| |
blikken, tot dat de muzijk, van kenmerk veranderende, aanduidt, dat eene zachte, maar droevige gedachte door hare gepeinzen henen zweeft.)
Mijn kind! hebt gij misschien niet reeds de gedaante, de stem van uwe moeder vergeten? O, zij zal nooit vergeten, hoe zoet uw laatste kus was (zij glimlacht), hoe uwe lieve armpjes zich om haren hals strengelden, hoe gij uwen vader badt, dat zij bij u blijven mogt, hoe hij het weigerde, en hoe hij, o God! (wanhopig) gewelddadig, met eigene handen.... (in vreeselijken angst.) O, weg met die herinnering! weg! (half binnensmonds, met bevende en door schrik afgebroken stem) zij zou mij krankzinnig maken, krankzinnig!
(Zij zwijgt eene poos; daarna gaat zij met een' droeven glimlach voort:)
Zijne roode lipjes lachten mij zoo vriendelijk toe! de glans zijner helder blaauwe oogjes was zoo zuiver.... men kon geen liever kopje zien!
(In plotselingen aanval van overstelpende smart:)
En zijt gij mij dan voor altijd ontrukt? Zal ik u nooit wederzien, mijn lief, mijn aanvallig, mijn zielsbemind kind? (Met onstuimigheid.) Ik wil vrij zijn!
(Zij poogt de traliedeur te doen waggelen, welke al hare kracht naauwelijks in beweging brengt.)
Ik ben niet krankzinnig! Ik ben niet krankzinnig!
(Door onmatige woede uitgeput, laat zij zich langs het hek nederzijgen, aan welks staven zij als met de handen blijft hangen. Eene wijl is alles stil; eensklaps hoort men woest geschreeuw en ketengerammel.)
Luister! luister! wat beteekent dat geschreeuw, dat vreeselijk gebrul?
(Het gedruisch nadert en wordt duidelijker.)
Een dolleman heeft zeker zijne keten gebroken.
(De razende loopt, met eene brandende toorts in de hand, de boven-galerij over.)
Hij komt; ik zie zijne oogen glinsteren!...
(De dolle bereikt het traliehek, hecht er zich aan vast, en schudt het geweldig. De gevangene geeft een' gil.)
Daar is hij! daar is hij! De deur bezwijkt! Hulp! hulp!
(Door haar geschreeuw verschrikt, laat de razende het hek los en rent langs de galerij weder naar boven. Wachters met toortsen snellen toe, en na een oogenblik worstelens slepen zij hem voort.)
| |
| |
God dank! hij is weg. O, welk een vreeselijk lot is het mijne! Zulk geschreeuw te moeten hooren, zulke tooneelen te moeten zien! O, mijn hoofd! mijn hoofd! Ik weet, ik weet, dat ik niet krankzinnig ben; maar zal ik altijd weêrstaan kunnen? Neen.... spoedig.... want zie, terwijl ik spreek, grijnst mij daar niet, uit dien hoek, die duivelskop aan? Wat glinsteren zijne oogen! hij hecht ze op de mijne! hoor, hoe hij brult! hij slingert mij eene adder toe, juist op mijn hart;... daar, daar voel ik de tanden van het gedrogt! Met hoongelach jagen mij de furiën.... O, ik voel het.... geen twijfel meer.... het is zoo (met een' doordringenden schreeuw): ik ben krankzinnig! ik ben krankzinnig!
(Zij werpt zich op den grond, rukt handen vol stroo uit haar leger, en vermaalt het met de tanden.)
Op dat oogenblik verschijnen de twee broeders der gevangene, te harer bevrijding, op de galerij, den cipier met zich slepende; vervolgens een bediende, welke met eene toorts de waggelende schreden van den ouden vader der gevangene voorlicht, terwijl een meisje, zijne jongere dochter, hem ondersteunt. Dienaars met toortsen. De broeders komen aan de traliedeur, en dwingen den cipier, die te openen. Hunne zuster op den vochtigen grond uitgestrekt ziende, schijnt een van beiden door smart overstelpt, terwijl de ander met gebaren den cipier bedreigt, die zich, desgelijks met teekens, verontschuldigt. Middelerwijl zijn de vader en de zuster der gevangene haar genaderd en willen haar opbeuren; maar zij herkent hen niet, en stoot hen met gebaren van schrik en afgrijzen terug; vervolgens, hunne tegenwoordigheid als vergetende, begint zij zich van stroo een' krans te vlechten. Onder dit werk valt haar blik bij toeval op den cipier; zij geeft een' gil, en verbergt haar aangezigt in de handen. De cipier vertrekt. De vader poogt de oplettendheid zijner ongelukkige dochter te wekken; doch, al zijne pogingen vruchteloos ziende, bedekt hij zijn gelaat met zijn' zakdoek. Deze beweging schijnt de krankzinnige te verbazen; zij staat op, nadert, schuift den zakdoek ter zijde, en bedient zich van hare haren, om de tranen van den grijsaard af te droogen. Alles is vol verwachting. De hoop herleeft op het gelaat van al de aanwezigen. Eensklaps barst de gevangene, die hare haren betast en nat gevonden heeft, in een stuiptrekkend geschater uit, neemt den strookrans weder ter hand, en begint daaraan op nieuw met kinderachtige vlijt te wer- | |
| |
ken; daarna werpt zij haar werk weg, en blijft onbewegelijk, met het oog op den grond gevestigd. Elk schijnt nu aan haar herstel te wanhopen. De muzijk zwijgt.
Na eene paus van eenige oogenblikken, treedt een oude dienaar in den kerker met een kind aan de hand, dat, eerst verwonderde blikken in het rond geworpen hebbende, de gevangene gewaar wordt, in haar zijne moeder herkent, de hand van den bediende los laat en de hare grijpt. Zij ziet het aan, eerst met verbazing, doch weldra verspreidt zich vreugd en verrukking over hare trekken. Met den kreet: Mijn zoon! zijgt zij op de knieën, terwijl zij het kind aan haar hart drukt. Algemeene blijdschap. Onder eene statige dankmuzijk valt het scherm. |
|