Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDjandi Mundut in 1839.In het 7de No. van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië vindt men nopens dezen Tempel eenige bijzonderheden,Ga naar voetnoot(*) welke de Schrijver wenscht, dat als uitnoo- | |
[pagina 540]
| |
diging tot eene nadere, naauwkeurige beschrijving van denzelven mogen beschouwd worden. | |
[pagina 541]
| |
Dezen wensch echter, hoe hartelijk ik ook met denzelven instemme, kan ik niet vervullen; maar wat ik | |
[pagina 542]
| |
van dit merkwaardig gedenkstuk der oudheid gezien en aangeteekend heb, waag ik op het door den geëerden Anonymus medegedeelde te laten volgen. De Braminsche Tempel Mundut, (hetwelk opnemen beteekent) of eigenlijk Mendoot of Mendet, (verzoek, eisch) ligt in het distrikt Probolingo, tusschen den Ello en Pabélan, dáár waar zich deze beide rivieren in den Progo storten. Deszelfs afstand van Magelang, de Hoofdplaats van de Residentie Kadoe, is ongeveer 14 palen, of 2 palen van den vermaarden Tempel van Probodor. De binnenruimte, die van den grond af tot bijkans aan het midden kubiek is en dan piramidaal toeloopt, bevat 9 schreden in het vierkant, en heeft op den achtergrond, aan de oostzijde, eene verhevenheid, van het Noorden naar het Zuiden, van omstreeks 1 voet hoogte, met uitspringende lijsten, uit groote steenen gehouwen. Zes ledige nissen, vier aan de westzijde, ééne aan den noord- en ééne aan den zuidkant, met bloemwerk en beelden gekroond, en voorzien van steenen voetstukken, in den vorm van een stoelkussen, welke er los in geschoven zijn, en waarop weleer kleine beelden schijnen gestaan te hebben, zijn het eenige, dat de wanden versiert. Op den verheven achtergrond, aan de regter- en linkerzijde van den ingang, staan tegen den muur twee groote, 2 voet hooge, vierkante steenen voetstukken met hooge leuningen, in de gedaante van | |
[pagina 543]
| |
een' ouderwetschen Europeschen stoel, waarop een steenen kussen ligt met van voren afhangende plooijen. De leuningen zijn aan de beide zijden van bloemwerk, olifants- en drakenkoppen, en regt overeind staande tijgers, boven, in het midden en beneden, voorzien. Op deze twee monsterachtige stoelen zitten twee kolossale beelden, schijnbaar van het vrouwelijk geslacht, met den stoel, deszelfs kussen en voetstuk of troon, uit één' steen gebeiteld. Deze beelden hebben eene lengte van niet minder dan 8 voet; zij zijn zoo wèl geproportioneerd, en er heerscht eene zoo juiste symmetrie in dezelve, dat een kunstenaar van onze dagen er welligt niets op zal aan te merken hebben. Beiden schijnen tot een koninklijk geslacht van den alouden Hindoe-tijd te behooren. Het beeld aan de linkerzijde heeft eene prachtig gewerkte tiara op het hoofd en keurige sieraden in de ooren, om de heupen, om de enkels, polsen en boven de ellebogen. Van den linker schouder hangt een bandelier, 2 à 3 vingeren breed, tot aan de regterheup. Het bovenlijf is naakt, doch van den middel hangt een kâjin of sarong, ter hoogte van de heupen rijk gestikt, tot aan de voeten af. Het beeld aan de overzijde is op dezelfde wijze gekleed en getooid, maar heeft, in stede van den bandelier, een' zwaren ketting, vermoedelijk van paarlen, van den linker schouder af, over den schoot, tot achter de regterheup, en een' dergelijken ketting, even beneden de borst, om het ligchaam. Beiden zitten ter regter- en ter linkerhand van een 13 voet groot mansbeeld, in genoemde Tijdschrift beschreven, met een der beenen onder het lijf geslagen, - dat aan de regterzijde van den ingang het regterbeen, en dat aan de linkerzijde het linkerbeen, en met het andere been op een kussen rustende. Het beeld aan de linkerzijde heeft den linkerarm opgeligt ter hoogte van den middel, en, drie vingers der hand uitstrekkende, houdt het den top van den voorsten vinger tegen den duim, als iemand, die eenig onderwerp naauwkeurig en fijn uitpluist. Het strekt den regterarm een weinig vooruit, | |
[pagina 544]
| |
en, de hand, waarvan de vingers afgebroken zijn, iets achterover of benedenwaarts open en vlak houdende, schijnt het te zeggen: ziedaar de waarheid! Het beeld ter regterzijde houdt den regterarm tot den middel omhoog, als iemand, die aan het gesprek levendig deel neemt; maar heeft den voorsten of wijsvinger, door den val van een' der vele ingestorte steenen, verloren. De linkerarm lijnregt langs de zijde des ligchaams uitgestrekt zijnde, ligt de vlakke hand, bij den pols achterwaarts gebogen, op het stoelkussen, zoodat het ligchaam op den arm rust, gelijk ook deszelfs links overhellende houding genoegzaam bewijst. Wat eindelijk het derde beeld betreft, hetwelk een' man van reusachtige grootte en in de kracht der jaren voorstelt, - dit beeld, in gemeld Tijdschrift reeds naauwkeurig beschreven en afgebeeld, is van den middel tot de voeten met een kâjin of sarong gekleed, het hoofd met kort krullend haar, gelijk aan dat der bewoners van Papoe, bedekt, en de kin geheel baardeloos. De gelaatstrekken der twee vrouwelijke beelden zijn, even als die van het mansbeeld, nadenkend, zacht, regelmatig en schoon. Het hooge voorhoofd, de fraai gebogen wenkbraauwen, en de in Griekschen trant gevormde neus boeijen het oog, en vragen de hulde des aanschouwers voor den kunstenaar, wiens stoute en vermetele geest het houwen van zulke verbazend groote beelden durfde ondernemen, en wiens geoefende beitel dit werk zoo meesterlijk volvoerd heeft. Of de gansche groep bhudda moet voorstellen, die door twee zijner vereerders wordt aangebeden, durf ik niet beslissen. Men zegt, dat bhudda nog nergens is voorgesteld gevonden, als de eer der aanbidding ontvangende, en ook de houding der vrouwenbeelden is niet die van in ootmoed, eerbied en aanbidding verzonkene menschen. Het geheel heeft alle aanzien van een familietafereel, waar de man en zijne gade met hunne dochter huiselijk bij elkander gezeten en in een belangrijk gesprek gewikkeld zijn. En deze omstandigheid is het welligt, die aanleiding gegeven heeft tot | |
[pagina 545]
| |
de volgende Legende der Javanen. ‘Zekere Koning van de XIVde eeuw, genaamd déwo koesoemo, tweede Zoon van den Hoogepriester van Soero Loyo, had eene dochter, die hem twee jaren na hare geboorte door een' bediende ontstolen werd. Twaalf jaren daarna eene wandeling doende van Borobodor naar de dessa, waar thans Mundut ligt, zag de Koning een schoon meisje van 14 jaren, en nam ze tot bijzit. De bediende, die haar voor zichzelven bewaard had, ging, door jaloerschheid gedreven, den Koning openbaren, dat dit meisje zijne eigene dochter was. Zijn misdrijf met schrik ontwarende, deed de Koning aan de Priesters zijner Godheid (buddha, durga, siwa, brama of eene andere) de vraag, wat de man, die zich hieraan vergrepen had, doen moest, om zijne schuld te boeten. Daar de Koning niet had beleden, dat hij zelf de wandaad bedreven had, zeiden de Priesters, dat die man met zijn gansche geslacht tusschen vier muren moest gemetseld worden, en door het dak zijn voedsel, bestaande uit rijst en water, moest ontvangen; of dat hij, binnen den tijd van tien dagen, een' Tempel bouwen moest met 1000 Maagdenbeelden. Dit laatste geschiedde; maar toen de vastgestelde tijd om was, waren er slechts 997 beelden gereed, en kwamen er dus drie aan het bevolen getal te kort. Daarop verklaarden de Priesters, dat de Koning, zijne bijzit en de vrucht hunner schande versteenen zouden; en sedert dien tijd had men dit drietal nimmer meer gezien.’ - Toevallig is het, dat de Tempel van Borobodor, die door den ongelukkigen Koning gebouwd is, juist 997 beelden geteld heeft, en dat de drie beelden van Mundut eerst onlangs door den Resident hartmann opgegraven zijn, na misschien 500 jaren te zijn verborgen geweest. Mundut heeft zijn' naam van de ongelukkige Koningsdochter, welke mundut heette, ontleend. De ingang, waardoor de Tempel eeniglijk licht ontvangt, bestaat uit twee poorten zonder deuren, welke op zeven schreden afstands van elkander staan, en door een' gang, vier schreden breed, vereenigd zijn. De eerste poort, aan het begin van den gang, is boven open, doch die aan het einde van denzelven is overdekt, en heeft eene hoogte van 8 voet. De beide wanden van dezen gang zijn van bloem- en lofwerk en zeer bevallige voorstellingen en bas-relief voorzien. Aan den linkerwand ziet men eerst, in een vierkant vak, drie figuren, in de gedaante van eene eironde vaas, naast elkander, en met een' | |
[pagina 546]
| |
fraai gewerkten band om den middel versierd. Uit de middelste vaas rijst eene soort van kunstmatigen boom- of bloemstam, met eene groote en breede kroon van takken en bladeren, omhoog. Hieronder zitten, aan weêrszijden van den boom, twee gehurkte vrouwen, die beiden iets in de hand houden, de eene eene soort van vrucht en de andere een slakhoorn. Boven beider hoofden hangt eene soort van guirlande, aan de takken bevestigd, en in de bovenhoeken van het vak vliegen twee vogels, naar Kakatoea's gelijkende. In een tweede vak ziet men twee vruchtboomen, en eene vrouw met zeven kinderen, bezig om de vruchten te plukken, waarvan er een reeds in den boom zit en een tegen den stam opklimt, door een ander kind en de moeder geholpen; terwijl de vier overige kinderen een spel spelen, dat bij ons Haasje over genoemd wordt. In den anderen boom klimmen drie kinderen, die door twee vrouwen ondersteund en geholpen worden. In het derde vak zit, op een voetstuk, onder het lommer van eenige boomen, waarboven vijf zoogenaamde boerong bêtêts (eene soort van kleinen Papegaai) fladderen, eene vrouw, met de beenen onder het lijf geslagen, en een kind aan de borst, en nog een ander kind aan hare zijde. Boven dit vak is nog een vierde, hetwelk vier feestelijk uitgedoste vrouwen bevat, die allen eenige figuur (bloem, parelsnoer enz.) in de hand houden en vrolijk te moede schijnen. De wand aan de overzijde behelst dezelfde voorstellingen, met uitzondering van het derde vak, waarin men, in stede van eene vrouw, een' man ziet, met twee kinderen, en slechts twee vogels, die om de boomen vliegen. De Tempel heeft twee omgangen of galerijen, elk van 8 voet breedte, waarvan er een 14 steenen trappen hooger is dan de andere, doch binnenwaarts inspringende, zoodat de bovenste niet over de onderste heenloopt. Eene der binnenzijden van de bovenste galerij is, aan den kant van het Tempelgebouw, geheel bekleed met festoenen, bloemranden en allerlei kunstig gebeiteld lofwerk, waartusschen Sawa-vogels, (Koentoel's, Bangoe's en Tjanga's) herten, tijgers, geiten, karbouwen, olifanten, duiven, apen en boomen, en onder anderen ook een aap, die op een' kaaiman rijdt, afgebeeld zijn. Het gebouw is van buiten achthoekig en heeft drie façades, ten Z. ten N. en ten O. In de hoeken aan den westkant en aan weêrszijden van den gang ziet men, in vierkante | |
[pagina 547]
| |
lijsten van keurig bloemwerk, vier menschenbeelden van beide geslachten, doch die zeer beschadigd zijn. In elk der drie genoemde facades zijn breede vierkante vakken, van ongeveer 20 voet hoog en 8 voet breed, met fraaije randen of lijsten van bloemen en figuren en bas-relief omgeven. In het vak aan den zuidkant staat, onder het lommer van een' boom, een rijk versierd beeld, met twee kleineren aan de regter- en linkerzijde, die naar de woorden of lessen van het middelste groote beeld schijnen te luisteren. De groep wordt van boven door eene figuur, naar een' payong of troonhemel gelijkende, beschut en als 't ware overdekt. Aan weêrszijden van dit vak staan, elk in eene kleinere lijst van bloemen, twee mansbeelden, boven welke een kunstig gewerkte troonhemel gespannen is. In het vak aan de oostzijde staat, mede in eene lijst van bloemen, een groot vierarmig beeld, op welks nek een ander beeld gezeten heeft, maar er door den val van een' steen afgeslagen is. Aan weêrszijden van hetzelve zit, elk onder het lommer van een' boom, een vrouwelijk, en boven elken schouder, in een' bloemrand, een mannelijk beeld. Ter regter- en ter linkerzijde van dit vak staat weder, in afzonderlijke bloemlijsten, een mansbeeld, met een' troonhemel boven zich. In het vak ten noorden is, naar Oostersche wijze, op een voetstuk, een achtarmig beeld gezeten, dat door twee kleineren met uitgetogen zwaard, naar het schijnt, bewaakt en beschermd wordt, en boven hetwelk nog twee andere menschenbeeldjes te zien zijn. Aan beide zijden van dit vak staat weder, in afzonderlijke lijsten, een mansbeeld, waarvan dat aan de linkerzijde drie papaya-vruchten in de hand houdt. De boven gemelde steenen trap is aan beide kanten van een' schuins afloopenden muur voorzien, en aan de buitenzijde van elken muur ziet men vijf kleine vakken of groepen van lieve landelijke tafereelen. Op een dezer vakjes ten noorden ziet men in de lucht twee arenden, die met eene schildpad omhoog vliegen. Op het veld, naast een' grazenden karbouw, staan zes kinderen, waarvan er drie, met pijl en boog gewapend, op de arenden schieten, terwijl een der knapen eene andere schildpad tegen een' mogelijken tweeden roof der arenden met beide handen bedekt houdt, en twee andere knapen verschrikt en bevreesd, of misschien gewond, rondzien. Op de vier andere vakjes aan dien kant ziet men | |
[pagina 548]
| |
beelden zitten, liggen en staan onder payongs of de schaduw der boomen. De vijf overige vakjes ten zuiden vertoonen groepen van vrouwen en mannen, onder welke laatsten er zijn met baarden en kroonen of tiara's; voorts boomen, vruchten, vogels en een olifant. Op een dezer vakken staan twee kampioenen in athletische houding en met wapentuig toegerust, dreigende en gereed elkander aan te vallen. Aan weêrszijden dezer groepen ziet men nog vele soorten van fijn en keurig gebeiteld bloem- en lofwerk, waarmede ook de geheele buitenste ringmuur versierd is. Het uiteinde van den trap wordt bewaakt door gedrogtelijke leeuwenkoppen, in wier opgespalkte muilen kleine leeuwen, allerkunstigst, uit één' steen met de groote leeuwenkoppen, gehouwen zijn. De Tempel is 97 voeten hoog, geheel uit trachytische lavasteenen gebouwd; de muren der galerijen loopen in een' vierhoek om den Tempel heen, hebbende die der benedenste galerij een' omvang van 404 voeten, en die der bovenste van 282 voeten. Het blijkt ten duidelijkste, dat dit gebouw weleer hooger gestaan heeft, dan het zich nu nog vertoont. Men ziet in deszelfs onmiddellijken omtrek drie lagen aarde, van elkander verschillende in kleur en hoedanigheid, waarmede, bij verschillende uitbarstingen, de naburige Merapie den voet van den muur begraven en een gedeelte van den Tempel aan den westkant verwoest heeft. En hiermede hoop ik den Lezer eenig denkbeeld van den merkwaardigen Mundut gegeven te hebben. Nooit heb ik het talent van teekenen meer gemist, en van dat gemis meer gevoel gehad, dan toen ik deze halve ruïne bewonderde. Hartelijk hoop ik, dat eene bekwamer pen dan de mijne eenmaal mijne taak overwerken, en hare beschrijving door de vermogende taal der teekenkunst ophelderen zal.
Batavia, 1839.
|
|