| |
| |
| |
Mengelwerk.
Aan Domburg.
O vlek aan Walchrens noorderkust,
Weleer als stad vermaard!
U zij voor 't eerst, na lange rust,
Op nieuw mijn lier besnaard!
O Domburg, dat daar needrig schuilt
En dat, (schoon vaak de wind er blaast en loeit en huilt,
Terwijl, bij d'opgezetten vloed,
De golsslag bruist en woedt)
Beveiligd door uw duinenrij,
Den storm, de zee braveert,
En met dier duinen dam orkaan en baren keert:
O Domburg, duld, dat ik mijn' hulde u wij!
O vlek, zoo schoon, zoo blij!
Gij zijt me eerwaardig, ja! Of was, in vroeger eeuwen,
Hier niet het heiligdom der vaadren van de Zeeuwen?
Het heiligdom eens volks, dat zelf, in 's nabuurs oog,
Den Goden dierbaar was, die uit den hemelboog
Op Zeelands stroomen, stranden, kusten,
Zijn duinen, akkers, weide en woud,
(Een oord, zoo wild, zoo grootsch, zoo stout)
Den blik volgaarne lieten rusten?
O ja! 't was aan dat hellend strand,
Door storm en zee gestaag bestreden,
Het was aan Walchrens noorderkant,
Dat Nehalennia geloften en gebeden
Van 't zaamgevloeide volk ontving,
Dat in haar tempelhal eerbiedig lag gebogen,
Terwijl de priesterschap de mildste zegening,
In Godgewijde maat, verkondigde uit den hoogen.
| |
| |
En ginds verhief zich 't ruw altaar,
Waarop God Walchers beeldtnis prijkte;
Daar visschersgast en handelaar,
Na reis en doorgestaan gevaar,
Met offergaaf zijn' tempelschat verrijkte:
Het beeld diens Walchers, naderhand
Door Christen-heldenmoed verbroken,
Toen Willebrord, ter Westkape aangeland,
Jehova's eer op de Afgoôn heeft gewroken.
En, mindre Geesten zonder tal,
Vermeende zee- en stroom- en windbedwingers!
Wat smeekgebeên, wat lofgeschal
Doorklonk voor u de lucht, als teedre maagdenvingers
U vlochten 't jeugdig bloemfestoen
Tot kransen om uw ruwe beelden;
Of blijde reijen in het groen,
En in der bosschen schaâuw, op uwen seestdag kweelden;
Of maagd met jongling, hand aan hand,
Het duin besteeg, en hijgend nederdaalde,
Tot waar, aan 't u gewijde strand,
Men u den tol der hulde in blijden zang betaalde.
Maar, bij dat eigen duin verrees 't aloud gesticht,
De Doemburg zoo geducht, waar achtbre priesterscharen,
Bij offer, bede en plegtgebaren,
En met hunn' Vorst aan 't hoofd, vaak hielden 't hoog gerigt,
In schoonen maatklank hunne orakelspreuken zongen,
Hun wetten gaven, en 't onwetend volk bedwongen,
Dat in dien Priestervorst, in plegtgewaad gehuld,
Daar hem de Bardenstoet omstuwde
En aan de harp den zangtoon huwde,
Een'aardschen Wodan zag, wiens woord geen weêrspraak duldt.
Niet slechts uit Walchrens akkergronden,
Uit ieder eiland, dat daar opblaauwt uit den vloed,
Waar visscher slechts of jager werd gevonden,
Of herder, die zijn kudde hoedt:
Uit ieder plekje gronds, van zee en stroom omgeven,
Vloot hier de schare zaam, om over dood en leven,
Bij wisseling van hoop en vrees,
Te hooren 't vonnis, dat de priesterkaste wees;
| |
| |
Om wet en regelmaat voor regt en pligt te ontvangen,
En eerbiedvol te luistren naar de zangen
Der Barden, tot den lof van 't strijdbaar voorgeslacht,
En van God Wodan, die de Reuzen te onder bragt.
Hoe is uw heerlijkheid verduisterd!
Hoe viel de kroon u van de kruin!
Hoe werd uw majesteit ontluisterd,
Vorstin van 't zilverblanke duin!
Hoe achtloos golven thans uw lokken,
Waarop geen diadeem meer rust,
En van geen' balsemgeur doortrokken,
Van Zefirs adem slechts gekust!
Uw praalgewaad is uitgetogen.
Uw hand, zij zwaait geen' schepter meer.
Als Landmaagd staat gij voor onze oogen,
O Domburg, Koningin weleer!
En toch, hoe diep gij zijt vernederd,
Nog zijt ge schoon, o Herderin!
Terwijl uw aanblik ons verteedert,
Gij lieve kweekster van de min!
Nog bloeit de jeugd op uwe wangen;
De vreugde zetelt in uw hart:
En, siert u kroon noch gouden spangen,
Gij mist uw tooisel zonder smart.
De blijdschap en de liefde wonen,
O Domburg! op uw heuvelkling;
En Walchrens dochtren, Walchrens zonen,
Zij dartlen dáár in lossen kring.
Het feestlied rolt langs de effen stranden,
Door duin en boschje vaak herhaald;
Terwijl men, vrij van hoofsche banden,
Naar lust, hier rust of ommedwaalt.
| |
| |
Wat op d'eeuwstroom zij ontgleden,
Niet verdwenen zijn tot heden
Wie er lach en scherts wil wraken,
Aan de gulle landvermaken
Blijven duin en strand gewijd.
Zie slechts al die lieve paren,
In den bloei van 's levens jaren,
Domburg is het doel der reis.
Moge 't meisje soms eens blozen,
Boerten, lagchen, kussen, kozen
Stelt eene oude wet ten eisch.
Om voor feestgenot te zorgen,
Heeft men, in den vroegen morgen,
In het rijtuig, wat de mond
Tot verversching kan verlangen.
Onder scherts en blijde zangen
Rijdt men tot den avond rond....
Treffend beeld van 's jonglings leven!
Die zich steeds, in schoone dreven,
Beelden van geluk en vreugd;
Die, van smart noch vrees gemarteld,
Los en lucht daarhenen dartelt
In den lentebloei der jeugd.
Maar hoe zal hij 't haast ervaren,
Henenstuiven in 't verschiet!
Zingenot is stroomgeklater;
't Leven zelf een handvol water,
Dat bij 't grijpen reeds ontvliet.
Doch, bij 't zorgeloos genieten,
Denkt men schaars aan 't henenschieten
| |
| |
Van de golfjes in dien vloed.
Ook de jeugd, bij 't minnekozen,
Ziet alleen en plukt de rozen,
Die ontluiken voor den voet....
Gij ook, blijde speelgenooten!
Hebt den dag, zoo ras ontschoten,
Daar nog de avond u verheugt.
Lang nog zullen knaap en meisje
Over 't hartverrukkend reisje
Snappen, kouten met geneugt'.
Meermaal was men afgestegen
Aan de hoekjes van de wegen,
Voor een' uitstap in het groen.
Volgeschonken, leêggedronken,
Heeft het wijnglas staag geklonken,
En geroofd werd vaak een zoen.
Tuigt het, boschjes! tuigt het, sluizen!
Waar de Minnegoodjes huizen,
Van het windje door 't geboomt'.
Tuigt het, hoe dan in het lommer,
Vrij van zorgen, vrij van kommer,
Zich de jeugd hier zalig droomt.
Maar geen plek, zoo uitgelezen,
Is voor iemands oog verrezen,
In heel Walchrens welig oord,
Of door Domburgs duin en stranden,
Dalen, boschjes en waranden,
Wordt de blik het meest bekoord.
't Sierlijk badhuis, fraai gelegen,
Lacht van 't glooijend duin ons tegen,
Naar gebaand zijn door het zand;
En nog hooger heuvlen lokken,
| |
| |
Wie, naar Domburg heengetrokken,
De oude vreugde zoekt aan strand.
Zie de speelnoots worstlen, hijgen,
Rust en adem eerst herkrijgen,
Van dien gindschen steilen top!
Zie met huppelende treden
Allen snellen naar beneden,
't Langzaam hellend zeestrand op!
Zie hen dartlen, stoeijen, woelen,
Aan de Noordzee zich bekoelen,
Van de voeten in den plas!
Zie hen weder opwaarts streven,
Om ter landzij' neêr te zweven
En te rusten in het gras! -
Rust er, meisjes! rust er, knapen!
Wilt er schuldloos vreugde rapen!
Is de zucht naar vrolijkheid.
Bij het badhuis neêrgezeten,
Heb ik, langs der duinen keten,
Onderwijl den blik geweid.
Hoe heerlijk praalt ge in 't licht der zon, o zilvren heuvelrijen!
Die, als de baren aan uw' voet, de jaren heen ziet glijen;
Ja! eeuwen zelfs na eeuwen zaagt als golven henenstuiven,
Die schuimend breken op uw strand de schittrend witte kuiven.
O Noordzee, deel des Oceaans! o moeder onzer kusten,
Die rezen uit uw' milden schoot! het is mij zoet te rusten,
Waar u het opgehoopte zand een' gordel vlecht van bergen,
Die, hoe verwisslend staag van vorm, toch storm en golven tergen.
Ja! duinen! vaak aanschouwdet gij die golven in haar woede.
Des Zeegods drietand schijnt u dan eene opgeheven roede;
Zijn stem gelijkt des donders knal; zijn blik jaagt schrik in de aadren,
En al wat leeft in veld en woud beeft op zijn brullend naadren.
| |
| |
Het oog ziet nergens uitkomst meer bij 't buldren der orkanen,
Die door het weggeslagen duin de zee den doortogt banen.
Reeds overstelpt de zoute plas en weide en akkergronden,
En naauwlijks heeft nog mensch en vee op terpen schuil gevonden.
Maar zie! bij 't ebben zwicht de vloed. De zilte baren vlugten,
En lieflijk schijnt het zonlicht weér uit opgeklaarde luchten.
De orkaan verstomt; de vrede keert, en tegen 't woên der stormen
Wist later eeuw voor 't stuivend duin een borstweér zich te vormen.
Dat duin, met groenend helm beplant, weérstaat het stormend loeijen,
En keert de hooge golven af, schoon die tot bergen groeijen.
Ja, zegepralend blikt dat duin op zijnen vijand neder,
En Walchrens afgesloten dal ziet geen verwoesting weder.
Thans is het vreedzaam om mij heen. De zee, de stormen rusten.
Een luchtig windje koelt alleen den wandlaar langs de kusten.
Men ziet slechts hier en daar een schip, dat dobbert op de baren,
Maar op dat vriendlijk element schijnt lustig speel te varen.
O kielen, die daar henendrijft, zoo ver mijn oog kan dringen!
Vaart allen veilig! weest gegroet! brengt al de zegeningen,
Die vlijt of handel ons belooft, van volk tot volken over!
Dat zoo het menschdom overvloed bij vrede en heil verover'!
Beschaving en verdraagzaamheid, verlichting, vrijheid, orde,
Dat zulk een rijkdom, schatten waard, alom geboren worde!
O Handel, die de scheepvaart kweekt, versprei ook zulk een' zegen!
Het heil der menschheid lacht ons meer dan 't goud van Peru tegen.
O walchren, aan de zuiderzij der blanke duinen pralend,
Hoe gaarne toeft op u mijn blik, op uwe vlakte dalend!
Deel in den zegen van heel de aard'! Dat mild u tegenvloeije
Het aandeel in dien besten schat! Uw vrede, uw welvaart groeije!
O welige akkers, groenend veld en fraaije wandelbanen!
O Lusthof, dat aan lusthof grenst! o lommerrijke lanen!
O vreedzaam vlek! o schoon verschiet! verrukkelijke dalen!
't Is lieflijk, als men nederstijgt, in uwen kreits te dwalen.
ODomburg, wees van mij gegroet! Vaartwel, geliefkoosde oorden!
Schoon ik mijn' tred naar 't zuiden wend, keert vaak mijn blik naar 't noorden,
| |
| |
Ik zie van ver, bij de avondzon, uw heuvlenrij nog blinken,
En, langzaam zwichtend, meer en meer ten effen bodem zinken.
Vergulde toppen sieren nog de weggeweken stranden,
Verscholen achter 't needrig duin, dien zoom der akkerlanden.
Zoo vlugt het alles van ons af, wat ons bekoort in 't leven!...
Neen! door ons zelven worden wij gestadig voortgedreven.
Wij ijlen van het standpunt af, waar wij zoo gaarne stonden,
En trekken naar een ander oord, dat ras weêr is verzwonden.
Een rustplaats wacht toch allen ééns: zij moge een lustoord wezen,
Aan 't einde van de levensbaan voor onzen blik verrezen!
Die blijde streek ligt hoog en vrij; maar, bij het nederschouwen
Op d'afgelegden levensweg, zal nooit het ons berouwen,
Dat we uit des aardrijks dal den top des steilen bergs bestegen:
Daar lacht ons zalige eindloosheid in al haar volheid tegen.
Middelburg, 1839.
a.f. sifflé. |
|