Bij het dagen van een' zomermorgen, onder met verlaten der stad.
Stil en eenzaam, als de graven,
Doodsch en naar is 't om mij heen!
Is de Hoofdstad uitgestorven?
Denk ik, leef ik dan alleen?
Dof en hol klinkt elke schrede
Op den geplaveiden grond;
Niets, dat ergens in het ronde
Menschlijk aanzijn mij verkondt!
Overleefde ik mijn geslachte?
Roeide een pest het menschdom uit?
Ben ik in Pompeji's muren?
Viel 't den lavastroom ten buit?....
Neen! de Dood niet, maar diens broeder,
Maar de Slaap voert hier 't gebied;
Door verdoovend heulsap wierp hij
Alles in een schijnbaar niet.
Honderdduizend menschen slapen!
Tweemaal honderdduizend ligt!
Is het leven - ach, zoo vlugtig!
Hun zoo luttel van gewigt?
Gaat hun droomen boven waken?
Is hun lot zoo droef en bang?
Kwelt hen lediggang of weelde?
Valt de schoone dag hun lang?
Hoort, gij, ledekantbewoners,
Dan den milden leeuwrik niet;
Zingt hij, voor gesloten ramen,
U vergeefs zijn morgenlied?
Wekt u, wreeden, 't arme vinkje
Door zijn' schellen gorgel niet,
| |
Dat, met uitgeblakerde oogjes,
Ge in een halfvoets kooitje stiet?
Hoort gij, in zijn' somb'ren kerker,
Niet den kwartel rustloos slaan?
Zijn ze u vruchtelooze boden,
Slaapt dan voort, gij stedelingen,
Die niet haakt naar vrijer lucht!
Wien geen heimwee drijft naar buiten,
Kost ook dat gemis geen' zucht.
Vaart, vaartwel, gij doodsche muren!
Tuigen van uw handelvlijt;
En gij, trotsche steengevaarten!
Die mij thans zoo nietig zijt.
'k Ruk mij los van aardsche zorgen,
In dit heerlijk morgenuur;
'k Wil mij aan haar boei ontheffen;
Buiten wacht ge mij, Natuur!
Buiten ga ik u ontvlugten,
Zielverdrukkend stadgewoel!
Buiten ga ik mij vermeijen,
In het zaligste gevoel. -
Gij, wien 't lot zoo stug bedeelde,
Dat gij armoê lijdt en nood,
Hebt ge handen om te werken,
Op het land vindt gij uw brood;
't Water, dat ge moet betalen,
Schept ge er zelf uit wel of bron;
Mint ge reinheid, - lucht en weide
Te over, en Gods lieve zon;
Bloeijen zullen uwe kind'ren; -
Voor een' vunzen kelderstank,
Schenkt elke ademtogt den kleinen
Dáár een nieuwe levenssprank.
Doch gij allen, wien beroepspligt
Boeit aan steedschen druk en drang;
Die met weêrzin, schoon gelaten,
Zwicht voor 's noodlots harden dwang, -
O! mijn wensch blijft u verzellen,
Dat ge, drang en dwang ontgaan,
Eerlang zelve moogt ervaren,
Wat mij 't hart zoo blij doet slaan!
No. VIII. Meng. bl. 413. reg. 28. saro-spel. |
- IX. - bl. 435. noot, reg. 4. erkend. |
Bl. 452. reg. 12. dan voor als. |
Bl. 466. reg. 5. v.o. gevatheid voor grootheid. |
|
|