Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIs de Over-Betuwe alleen het verblijf van toovenaars en heksen?Mijn Heer zal toch wel weten, dat het geslacht der toovenaars en heksen op eene zeef over de Waal is gekomen? Uit de boven vermelde mededeelingen van den zoo gunstig | |
[pagina 512]
| |
bekenden Leeraar o.g. heldring zoude men ligtelijk in het vermoeden kunnen geraken, dat het vooral de Over-Betuwsche bodem was, welken de toovenaars en heksen bij voorkeur tot hun verblijf gekozen hadden, en dat, sedert zij over de Waal gekomen zijn, zij bij uitsluiting dezen bodem tot het tooneel hunner bedrijven, om mensch en vee lastig te vallen, gunstig bevonden hebben. Ik heb mij sedert eenigen tijd als Plattelandsheelmeester in eene andere provincie gevestigd, waar ik moet zeggen, dat de toovenaars en heksen van tijd tot tijd tot dusverre niet minder bedrijvig zich vertoonen; het zij dat niet allen in der tijd over de Waal gegaan zijn, het zij dat zij somwijlen nog een uitstapje herwaarts doen, opdat het geloof aan hen of haar niet verloren ga. Het schijnt bij ons te gaan, zoo als de oude slager den Heere heldring zeide: ‘Ofschoon de geslachten voor een gedeelte uitgestorven zijn, aan welke die geheime kunsten vroeger eigen waren, zoo zijn er toch nog. Maar nu eens levendiger, dan stiller, gaat het met deze verborgene en geheime dingen. Ik heb al meer zulke tijden van stilstand in mijn leven gekend, doch zij hielden plotselijk op, en dan was de gansche streek wederom opgevuld met allerlei wonderverschijnselen.’ Dat de slager, met meer anderen, gerust kan wezen over het bij ons vooral niet teruggaan in zulk geloof, daarvan strekke het mij onlangs gebeurde ten bewijze. Het jaargetijde was reeds verre gevorderd; de dagen waren kort, de nachten lang geworden; het weder was ruw; de stormwind huilde rondom mijne woning; aan den donker bewolkten hemel blonk geene ster, en de maan had ons wederom voor eenigen tijd verlaten. Het uur van middernacht was reeds gesiagen, en mijne lieve vrouw had zich reeds ter rust begeven; ik was echter nog bij den haard blijven zitten, want de Heer melchior oker, voornaam boeken plaatdrukker, had mij eenige afleveringen gezonden van eene door hem uit te geven Anatomie pittoresque. Om den ongestoorden voortgang dezer nuttige onderneming, zoo hem dacht, te verzekeren, wenschte hij haar door een zeker getal inteekenaren gedekt te zien. Mij, van wiens veelvermogenden invloed op andere kunstbroeders hij zich meende verzekerd te houden, viel daarom vooral de onderscheiding dezer toezending te beurt. Ofschoon ik doorgaans liever behoor tot de genen, die eerst wenschen te zien vóór dat | |
[pagina 513]
| |
zij koopen, kon ik mij nu niet wel onttrekken, omdat ik voor 't minst ten deele kon zien. Eenige voordeelen, den inteekenaren vergund, zoo als de Heer oker zich uitdrukte, omdat de ondersteuners eener onderneming toch iets dienen vooruit te hebben boven dezulken, die, om welke redenen dan ook, niet inteekenen, moesten mij des te eerder bewegen. Terwijl ik nu eensdeels overwoog, welk een genoegen het mij zoude verschaffen, wanneer ik onder de inteekenaren zoude prijken als harmen harpertsz. vlijm, Genees-, Heel- en Verloskundige te ***, anderdeels als opgetogen was over de kleine fraaije beeldjes, welke de platen schilderachtig in zulk een groot getal vervulden, dat ik berekenen kon, dat menig afgebeeld praeparaat nog geen ⅛ cent zoude kosten, werd er hard en haastig op de deur geklopt. Ik moet bekennen, dat ik mij eenigzins wrevelig gevoelde, nog zoo laat in zulk eene zoete mijmering gestoord te worden; want de Pennys- en Cents-Magazijnen-speculatie ook tot mijn vak zich te zien uitbreiden, beloofde de kunst met reuzenschreden te zullen doen vorderen. Wie weet, hoe lang, ondanks de eerste aanmaning, ik nog zoude voortgedweept hebben, indien een wezenlijk bestormen mijner deur met den klopper mij niet met spoed aan de deur gebragt had? Barend, de welbekende knecht van eenen eenigzins afgelegen wonenden schipper, kwam mij met overhaasting noodigen, bij zijnen meester te komen, die, gisteren laat te huis gekomen, dadelijk ongesteld was geworden, en nu op het onverwachtst een toeval had gekregen. Ik beloofde, hem onverwijld te zullen volgen, en bedankte hem voor zijn mij aangeboden gezelschap. In het voorbijgaan gezegd, ik ga doorgaans liever alleen; men heeft dan zoo ruime gelegenheid tot bespiegelingen enz. Reeds weder op weg zijnde, keerde hij zich nog haastig om, en zeide: ‘Meester! vergeet toch niet, u midden op den weg te houden! Het hek, dat 's nachts nooit gesloten kan blijven, staat wederom wijd open; een witte keeshond zit onbewegelijk midden op het pad, en in den watermolen, dien gij ook voorbij moet, waar de oude guurt woont, gaat het aan, of er twintig raderen te gelijk werkten, terwijl nogtans de wieken onbewegelijk staan. Maar blijft gij midden op den weg, zoo kan u noch hond, noch molenaarswijf een hair krenken; zij mag eenige uilen om u heen laten zwieren, - strak van u | |
[pagina 514]
| |
af gezien, en gij zult er veilig doorkomen.’ Ik bedankte barend voor zijne waarschuwing en welmeenenden raad. Het om ons heen zwieren van uilen, dacht ik bij mijzelven, is inderdaad toch geen zoo geheel vreemd verschijnsel. Na mij tegen het weder wél bezorgd te hebben, spoedde ik mij dus naar den lijder, langs den verdachten weg, zonder dat ik iets mogt hooren of zien. Des te meer beweging heerschte er in het huis van den lijder. Pieter klaas lag nog altijd stuiptrekkende op eene rustbank, en de toegeschotene vrienden hadden tusschenbeiden de handen vol, om den stevigen gast, die wild en woest om zich henen sloeg, vast te houden. Ofschoon niet ligt vervaard, ben ik steeds wonderlijk te moede, wanneer ik eenen man in stuipen zie liggen. Ik ben, hoewel met medelijden vervuld, niet half zoo bezorgd, wanneer ik het ontredderde zenuwstelsel eener vrouw door mijne kunst moet trachten tot bedaren te brengen. Ieder Geneeskundige, die geen vreemdeling is in de werken van gellert, rabener en jean paul, kan weten, hoe ligt het vrouwelijk zenuwstelsel in beweging en wanorde kan geraken. Maar de ondervinding van die geestige Zielenartsen, met die van iederen, niet geheel onervaren Arts, leert, dat de gereede middelen spoedig en soms geheel onvermoed bij de hand zijn, om, als olie in de baren gestort, de branding der hartstogten tot bedaren te brengen. Mag het in vele gevallen slechts gelukken, dat, even als de kracht van het onweder somwijlen door regen gebroken wordt, een stroom van tranen uit de oogen schiet, dan leuigen zij op eene wonderbare wijze de woeste trillingen der anders zoo teedere koorden, de zenuwen, door welke de vrouwelijke ziel de zachtste en teederste accoorden doet hooren. Komt het bij den man zoo verre, dat oog en vuist krampachtig naar buiten woelen, het gelijkt hier meer naar de uitbarsting van eenen vuurspuwenden berg: het heeft reeds lang in het ingewand gewoeld; woest bruist eindelijk de lava naar buiten..... Doch laat ik mij in gedachten alsnog op mijne nachtwandeling niet toegeven: het leven van eenen Dorpsheelmeester is veel te prozaïsch, om eenen romantischen stijl te veroorloven. Eene wijsgeerige bespiegeling, terwijl men de kalanten werktuigelijk van den steeds aangroeijenden baard ontdoet, kan er mede door; want openbaart zich wezenlijk de menschelijke ziel, als een geheel met het ligchaam, in en door | |
[pagina 515]
| |
hetzelve naar buiten, dan heeft het baardscheren toch iets van het telkens kortwieken der ziel. Zoude het scheren soms er ook iets toe kunnen bijbrengen, om haar tot krachtiger werking op te wekken, even als men het gras maait, om het te beter te doen groeijen? - Welligt kom ik hierop nog eens nader terug, bij het uitgeven mijner zaturdagsche overdenkingen uit den scheerwinkel.Ga naar voetnoot(*) Ik schudde dus eenigzins bedenkelijk mijn hoofd, en krabde mij driemalen achter het regteroor; eene onwillekeurige beweging, wanneer ik mij niet op mijn gemak gevoel. Door het nemen van een snuifje, hetwelk ik, voorbedachtelijk zeer afgepast, met herhaalde bewegingen van de doos naar den neus bragt, gevoelde ik mij van den schrik iets bekomen, en dacht zulks zelfs geheel ongemerkt gedaan te hebben. Maar ziet, een der omstanders, die mij meer had gadegeslagen, dan ik vermoedde, zeide: ‘Wel, meester, wat ben je toch een doorziend man! Ik sta er versteld van!’ - ‘Hoe zoo, wouter-buur?’ hernam ik met eenig gevoel van verheffing. - ‘Omdat je zoo in eens ziet, hoe je kunst, ondanks je goeden wil, hier zal blijven stilstaan.’ Mijne zich uitzettende borst kromp wat zaam, en ik zag den spreker vragend aan. ‘Ja, meester, de kwade hand, die op onzen klaas ligt, is voor u niet verborgen - dat zag je in eens! In een wip hadt gij onlangs ook bij onze trijntje-buur gezien, dat zij aan de hiep in hare kuit niet op den regten weg gekomen was. Laat ik je nu eens zeggen,’ terwijl hij mij op zijde trok, ‘onze klaas is een onverschrokken kerel, en hoe donkerder de nacht, hoe liever, en hoe woester het weêr, hoe beter; dan gaat klaas zijn bijwerk het best van de hand, en klaas staat in elk geval zijn' man. Een paar weken geleden heeft Dominé over het Xde gebod gepreekt, en toen was hij eens ter kerke, | |
[pagina 516]
| |
hetwelk anders niet dikwijls gebeurt. Ofschoon hij zich dergelijke zaken niet zeer aantrekt, en vooral niet, of dat gebod ook van eenige toepassing op het smokkelaarsbedrijf kon wezen, klaas scheen toch sedert dezen dag niet meer de oude klaas van voorheen. Nu ben ik er achter gekomen, dat klaas, wederom op avontuur uit zijnde, in een kreupelbosch eenig geridsel hoorde. Klaas dacht, of het ook een loerende kommies of veldwachter kon zijn, trok zijn mes en ging er stout op af; maar in plaats van zulk een' hem ook niet welkomen gast, komt er een pikzwarte hond, met vurige oogen, en een' staart wel zoo dik als twee staarten, op hem af, zet hem de pooten tegen de schouders; klaas laat het mes vallen, - en wat er verder met hem gebeurd is, weet klaas zich niet meer te herinneren, zelfs niet hoe hij te huis gekomen is. Sedert heeft klaas geen gerust oogenblik meer gehad. Zoo'n sterke kerel klaas is, zoo'n stevige drinker is hij tevens. Hij heeft wel getracht door menigen borrel zich wat te verzetten; maar 't is of het spul spreekt, klaas is hoe langer hoe benaauwder geworden, en sedert hij te bed is gaan liggen, zag hij niets dan rotten, vleermuizen en katten om hem heen zwieren.’ (Onder dit verhaal begon het mij als uit de verte te schemeren.) ‘Op eens riep hij, dat de Duivel als eene slang op hem afschoot; toen werd klaas woedend, beet in de mouw van zijn' hemdrok, dat het kraakte, of hij den Duivel in den nek beet, en sedert hebben vier sterke mannen de handen vol om hem te houden.’ ‘Ja, buur,’ zeide ik, ‘wel valt de Duivel op hen aan, die God en zijn gebod verlaten! Ik geloof intusschen, dat er raad in de Apotheek is, om het ontredderd brein van klaas tot rust te brengen; en mag mij dat gelukken, dan moge onze brave Leeraar, hiertoe eene goede gelegenheid vindende, later het zijne doen.’ ‘Ik wou, meester, dat je waarheid spraakt, en ik heb groot op met je kunst; we hebben bij ons er proef van gehad, meester. Maar al de buren zeggen, dat, evenmin als er in je winkel kruiden tegen den dood te koop zijn, jij even min de kwade hand kunt optillen, die als lood op klaas ligt. Ik zou haast zeggen, meester, waag er je gevestigde faam niet aan; maar in geen geval waag ik er onzen Dominé aan.’ ‘Dank, buur, voor je belangstelling in mijne faam; maar | |
[pagina 517]
| |
wat zou onzen Dominé kunnen terughouden ter zijner tijd zijnen pligt te vervullen? en waarom zouden wij dat willen tegenwerken?’ ‘Pas op, meester! die hondenpoot, dat is de kwade hand, zoo een hond, weerwolf, of hoe je dat gebroedsel gelieft te noemen, neemt allerlei gedaanten aan, en die dat kan - groet ze, die je te magtig zijn! Intusschen ze zeggen, dat er in de buurt iemand is, die slag van 't onttooveren heeft, en als het dien man of wijze vrouw eens lukte, waar Dominé te kort moest schieten, wat zou dat voor den man een krenking wezen! Ik heb hem veel te lief, om hem aan zulk een affront bloot te stellen.’ ‘Hoor, buur! het is nu tijd noch gelegenheid om den Dominé te laten komen; - nu zou hij zeker, met alle pogingen ten goede, bij zulke verbijsterde hersenen niets kunnen uitregten en voor uw oog te kort schieten. Laat mij begaan; eer wij een dag verder zijn, zult gij klaas beter zien, al ben ik ook met geen helm op zondag geboren, zoo als ze zeggen van dien vroeden man, met wien gij zoo veel schijnt op te hebben.’ Klaas leed aan de ijlhoofdigheid der dronkaards, gelijk men deze ziekte noemt. Reeds lang aan den drank verslaafd, had hij in de laatste dagen getracht zijn knagend geweten door nog grooter hoeveelheid te bedwelmen. De alcohol verdoofde hem voor eenigen tijd, maar overprikkelde gelijktijdig de reeds ziekelijk gestemde hersenen. Eene toevallige omstandigheid bragt het reeds ontstelde brein van klaas verder van het spoor, en de geheele ziekelijke toestand was niets anders dan een niet ongewoon uitwerksel, met de gewone verschijnsels, van het misbruik van sterken drank, geholpen door zielsangst, het gevolg van een niet altijd tot zwijgen te brengen verontrust geweten. Het gelukte mij zelfs boven verwachting, binnen zeer korten tijd aan het ligchamelijk lijden paal en perk te stellen. Hij herstelde naar het ligchaam. Of de Leeraar even gelukkig heeft mogen slagen, om hem op eenen beteren weg terug te brengen, en hem, bij aandrang tot eene eerlijker levenswijze, tevens tot matigheid te bewegen, zoo verre reiken mijne bescheiden tot nog toe niet. De ondervinding leert maar al te dikwijls, dat, hoe moeijelijk het ook zijn moge, eenen zedelijk verdoolden terug te brengen op den weg des levens, de zwarigheden bijna onover- | |
[pagina 518]
| |
komelijk zijn, om den dronkaard tot matigheid te doen wederkeeren. Mogten zoo vele pogingen, als daartoe sedert eenigen tijd worden aangewend, niet ongezegend blijven; en, wanneer ook de vele arbeiders nog niet vele vruchten inoogsten, de gedachte blijve elk bemoedigen, dat alleen de tijd goede vruchten bezorgt! |
|