Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIndiaansch leven aan den Missisippi.Een reiziger, die naar den Amerikaanschen Staat Illinois op weg was, vertoefde een paar uren in zeker dorp, om eenige kleinigheden in te koopen. Hler trok zijne opmerkzaamheid een man van omstreeks de vijstig jaren, wiens voorkomen iets bijzonders had, dat zijnen blik aan hem geboeid hield. Zonder bedenken zou men op den moed, op de eerlijkheid van dien man vertrouwd hebben, voor zoo verre namelijk beide hoedanigheden zich in blik en woord aan den dag leggen, maar evenwel zou men ook om geen' prijs ter wereld den man hebben willen belgen. Juist terwijl de reiziger hem dus van top tot teen staat aan te staren, komen er eenige Indianen aanstappen, en treden in den winkel, aan welks deur de man met het zonderlinge voorkomen en de reiziger stonden. Bevreemdend was de indruk, dien zij op den eersten maakten. Hij scheen geheel en al te vergeten, waar hij was; zijn oog rolde wild | |
[pagina 501]
| |
in het rond; zijn blik glinsterde zoo grimmig als die des panters, wanneer het roofdier in de struiken loert en gereed staat op zijne prooi los te schieten. De holle, magere wang begon te gloeijen; alle spieren trokken zich krampachtig zaam; onwillekeurig tastte zijne hand naar een groot mes, hetwelk hij droeg; slechts één woord, en moord en doodslag scheen van hem te wachten te zijn. Overigens echter verzette hij geen' voet, maar hield het vonkelende oog vast op de Indianen in den winkel gerigt. Deze, van hunne zijde, zagen elkander insgelijks aan, en wisselden bezorgde blikken, hetzij dan dat eene innerlijke stem hen waarschuwde, of dat eigene opmerking hun zeide, dat in deze trekken voor hen niets goeds te lezen was. Zij schenen althans met den man niets te doen te willen hebben en verwijderden zich. De woudmanGa naar voetnoot(*) van zijnen kant maakte eene beweging, alsof hij hen op staanden voet achterna wilde, waarin hij echter door verscheidene der omstanders verhinderd werd, die hem terughielden, hem levendig toespraken, zonder dat de reiziger het verstaan kon, en hem naar een' tegenovergestelden kant henenleidden, terwijl de Indianen zich wegspoedden. Den reiziger kwam dit alles zonderling en onverklaarbaar voor. Hij begaf zich op weg, verzeld door eenen landman, die dezelfde rigting had ingeslagen, en natuurlijk viel het gesprek weldra op hetgeen beide zoo even gezien en bijgewoond hadden. ‘Die man daar zag er toch geheel bijzonder uit,’ zeide de vreemdeling. ‘Het moet of een regt goede, of een regt booze knaap zijn.’ ‘O, ik ken hem goed! Samuel is een zeer goede buurman,’ betuigde de reisgenoot. ‘Zeker.....’ ‘En wat zeker? Gij zegt dit op eenen toon, die schijnt aan te duiden, dat er op uwen zeer goeden buurman toch misschien wel wat aan te merken zou zijn.’ ‘Nu ja, zeker! maar evenwel - ik, wat mij betreft, | |
[pagina 502]
| |
zou voor mijn' persoon niets kwaads van hem te zeggen weten.’ ‘Maar dan toch andere menschen?’ ‘Och, de menschen - die spreken somtijds meer, dan zij bewijzen kunnen! Van zijne buren moet men niets kwaads zeggen, en, zoo als ik reeds zeide, samuel is een goede buurman.’ ‘Maar toch geen goed mensch, als ik u wél begrepen heb.’ ‘Neen, neen! juist het tegendeel, een zeer goed mensch; behalve alleen, dat misschien - och - onder ons - de menschen zeggen, dat hij wat al te knap met zijne buks bij de hand is.’ ‘Hoe dat? Stroopt hij wel eens op den grond zijner buren?’ ‘Neen, foei! aan zulk eene slechtheid maakt hij zich even min schuldig als een ander.’ ‘Dan begint hij misschien wel gaarne twist?’ ‘O! gij slaat den bal verre mis. Geen mensch heinde en ver in het rond is zoo zachtzinnig en vredelievend als hij. Maar - ik moet het u maar zeggen - in den laatsten oorlog met de Indianen was hij een duchtige scherpschutter. Toen heeft hij menigmaal jagt op hen gemaakt, en nu nog, zoo zegt men, neemt hij er wel eens een' voor de tromp.’ ‘Dat begrijp ik niet. Ik meen, de Indianen houden zich thans volkomen rustig en vreedzaam.’ ‘Volkomen rustig en vreedzaam. Men ziet er geen een', of het moest zijn zoo als daar even, wanneer nu en dan een paar, om handel te drijven, tot ons komen.’ ‘En zij doen niemand leed?’ ‘Niemand. Dat zij ons somwijlen een varkentje wegschieten - wel, wie zou daarop acht willen slaan? Wij weten immers, dat de arme wilde het met alles voor lief moet nemen, wat hem in zijne wildernis onder het schot komt.’ ‘Wat heeft dan deze samuel met hen te maken? Heb ik gezegd, dat hij iets met hen te maken had? Och neen! Maar met de zaak is het dus gelegen. Somtijds raakt er wel eens een Indiaan weg; men vindt nu en dan een' Indiaan dood in het bosch liggen, en dan praten natuurlijk de menschen daarover en meenen zoo het een en ander, en menigeen is er, die dan ook veel van samuel spreekt.’ | |
[pagina 503]
| |
‘Maar, hoe kunnen zij dan juist hem zulk eene daad te last leggen?’ ‘Ja, vriendlief, hier te lande, begrijpt ge, kennen wij alleen elkanders geweer! Ziet ge, samuel's buks schiet een' kogel, van welken er juist tachtig stuks in een pond gaanGa naar voetnoot(*). Nu wordt in de wonden der op deze wijs gedoode Indianen altijd zulk een kogel gevonden, en wij weten dus, uit welke buks hij gekomen is. Daarenboven heeft men het spoor van het paard gezien. Altijd zag men den hoefijzervorm van een zeker paard, dat wij kenden, en nu wisten wij verder, dat een zeker man, dien wij ook kenden, om dien en dien tijd uitgereden was; en wanneer nu al deze dingen zoo bijeenpasten, dan had men niet noodig, eerst naar Philadelphia bij een' advocaat te gaan, om te weten, hoe het met de zaak gelegen was. Menigmaal is samuel eensklaps verdwenen, en laat zich een paar weken lang te huis niet zien; en dan verzekeren de menschen, dat hij in de bosschen zwerft en op de Indianen loert. Hij ruikt het spoor van een' roodhuid als de beste truffelhond, en dien hij voor het vizier neemt is weg.’ ‘Maar in een beschaafd land kan toch een planter zijne medemenschen zoo maar niet als wilde dieren doodschieten. Dit kan onmogelijk geoorloofd zijn.’ ‘Geoorloofd is het zeker wel niet; maar evenwel, wij weten toch niet zoo precies, wie het doet. En wie van ons is dan ook verpligt, zulks aan te geven? Daarenboven, vele planters denken er nog altijd aan, hoe hunne vrienden voormaals door de wilden omhais gebragt zijn; ieder, die zich echter in het bosch neêrzet, is nu nog zeer bang voor hen en haat hen. Samuel is een eerlijke kerel; hij werkt onvermoeid, betaalt wat hij schuldig is, doet iedereen vriendschapsdiensten; waarom zou men dan met zulk eenen buur- | |
[pagina 504]
| |
man, om een' Indiaan of zoo wat, in onmin willen geraken?’ ‘Maar het is toch schrikkelijk, alle regt, alle menschelijkheid, alle Christenpligt zoo met voeten te treden!’ ‘Ja zeker, gij hebt gelijk! Het is zonde, groote zonde! Ik wilde ze niet gaarne op mijn geweten hebben. Maar evenwel, menigeen denkt, dat het op een paar Indianen meer of minder niet aankomt; een ander vreest, dat zij toch wel eens weder een' inval zouden kunnen doen; een derde zegt, dat het de Regering aangaat, en dat zij het is, die zich de Indianen moet aantrekken; en zoo gebeurt het, dat samuel altijd ongemoeid blijft. Wil men ook de zaak op de keper beschouwen, dan heeft hij reden genoeg om de Indianen te haten. Velen, die hunne handen niet in het bloed der Indianen zouden willen doopen, zouden niettemin liever sterven, dan hem verraden; want weinigen onzer kunnen de hand op het hart leggen, en zeggen, dat zij in zijn geval niet eveneens zouden handelen.’ De weg liep thans in verschillende rigtingen uiteen; de planter en onze reiziger namen afscheid van elkander. Laatstgemelde huurde eenen Indiaanschen gids van den Pottowatomi-stam, die een weinig Engelsch sprak, met de wegen door het wilde land volkomen bekend en de dienstvaardigste man van de wereld was. Hij maakte vuur aan, wanneer halt gehouden werd; hij bereidde de legersteê; hij bouwde eene hut van takken, wanneer de zon brandde of het weder regenachtig werd. Belette eene rivier den voortgang der wandelaars, zoo vlocht hij snel een vlot, om den reiziger en deszelfs pakkaadje naar de overzijde te brengen, terwijl hij zelf met het paard achterna zwom. Kortom, de wilde deed meer, dan alle loon, hetwelk hij voor zijne diensten te verwachten had, immer kon vergoeden. Op deze wijs verliepen vijf dagen, zonder dat de reiziger eene menschelijke woning gezien had. Thans echter kwam hij aan den Wabash, waar weder eenige verstrooide plantershoeven in het rond lagen. Des te woester zag het er op andere punten uit. Inzonderheid was er een kreupelbosch, zoo vol van warrelruigte en zoo zeer doormengd met puin, met overblijssels van eene haardsteê en schoorsteen, dat men wel zag, hoe het vuur hier eenmaal eene menschelijke woning in de asch gelegd had, ofschoon men moeijelijk begreep, waarom zij op deze anders welgelegene plaats niet | |
[pagina 505]
| |
weder opgebouwd geworden was. Nieuwsgierig bezag de reiziger deze verwilderde plek. Plotseling viel er een schot; zijn gids, de Indiaan, gaf een' schreeuw en - stortte neder. Vervolgens kwam hij weder een weinig bij, en wierp den reiziger eenen veelbeteekenenden blik toe. Deze was van schrik en verbazing zelf halfdood, en poogde, zooveel hij vermogt, hem bij te staan. Doch de ongelukkige wrong zich van pijn, en, naar het bosch wijzende, stamelde hij, met eene stervende stem: ‘Booze - booze - blanke man! Neem u in acht!’ De reiziger wist niet, of hij moest blijven of vlieden. Van smart en angst overmeesterd, zonk hij naast het lijk zijns trouwen geleiders neder. Eensklaps deelden zich de struiken, en uit dezelve trad - de ons welbekende samuel. Noch vrees noch schaamte was op zijn gelaat te lezen. Hij naderde het lijk, en, zonder op den reiziger acht te slaan, stond hij naast hetzelve op zijne buks te leunen. ‘Daar ligt er dan weder een van dat vervloekte ras!’ zeide hij half binnensmonds. ‘Het is de eerste niet, en zal ook niet de laatste zijn! Ik heb eene oude rekening te vereffenen; maar zij zal tot den laatsten penning betaald worden!’ Hierbij knarste hij op de tanden, en zijn oog vonkelde van voldanen wraaklust. Thans wendde hij zich tot den reiziger, dien afgrijzen voor zijne daad als 't ware in steen veranderd had. ‘Niet waar, vreemdeling, zulk een stuk werks bevalt u niet?’ ‘Ellendeling! moordenaar! schurk!’ riep deze eindelijk uit; ‘kom mij niet te na, of.....’ Hij rukte een pistool uit den gordel; maar de boschbewoner sprong snel toe, en wrong het hem uit de hand. Zeer bedaard sprak hij vervolgens: ‘Dat is een bedroefd schietgeweer; elders op reis mag het nog tot iets nut zijn, maar hier in het bosch is het geen schot buskruid waard!’ - ‘Schurk, gij zult uwe daad toch nog boeten!’ dreigde de vreemdeling, wien het gevoel zijner geregte zaak moed gaf. ‘Schurk? - Jongman,’ hernam de planter kalm, ‘ik ben geen schurk! Gij dwaalt; gij kent mij niet.’ ‘Maar toch een moordenaar! Wees verzekerd, uwe daad zal niet ongestraft blijven, of gij moest ook mijn leven vernietigen!’ | |
[pagina 506]
| |
‘Vrees niet! Geen haar zal u gekrenkt worden. Daartoe zult gij mij niet brengen. Nog heb ik nimmer een' Christenmensch eenig leed gedaan! Maar, zie eens hier!’ Hij wees naar het omgestorte muurwerk in de struiken. ‘Daar heeft, nu reeds lang geleden, mijn huis gestaan. Daar had ik met mijne handen eene woning gebouwd. In het zweet mijns aangezigts had ik menigen boom geveld, en allengskens was alles in het rond open, helder en licht geworden. Daar leesde ik, met mijne vrouw, mijne kinderen, mijne moeder. Wij werkten te zamen, vrolijk en vergenoegd. Op zekeren nacht, - de oogst was juist binnengebragt, de zware arbeid van het jaar ten einde; ik had overvloed van alles. Daar hoor ik plotseling een geschreeuw. Vrees is mijn geheele leven lang mij vreemd geweest; maar deze kreten kende ik, en ik schrikte. Ik zie mijne vrouw en mijne kinderen aan, die nevens mij bij het vuur zitten; eene koude ijzing rilde mij door al de leden; mijn hartebloed scheen stil te staan. Ik spring naar de deur; de geheele werf staat rondom in vlam. Nu neem ik mijn geweer, en op hetzelfde oogenblik dringt een geheele zwerm Indianen, onder aanheffing van hunnen moordkreet, als huilende wolven naar binnen. Ik druk los; een valt er; ik grijp de bijl, en werp mij onder de roode duivels, zoodat in een oogenblik de kamer leeg wordt. Maar alles rondom ons staat in brand. Wat moet ik doen? Mijne oude moeder, mijne vrouw, mijne kinderen kunnen niet vechten. Ik poog mij aan hun hoofd er door te slaan; de onmenschen drijven ons naar de vlammen terug. Reeds storten de balken in elkander. Mijne vrouw valt mij in de armen, en smeekt, dat ik slechts de kinderen zal redden. Mijne oude moeder bidt. De wilden brullen en lagchen en spotten met ons. Met de bijl in de hand vlieg ik nogmaals op hen in; verscheidene sla ik er neêr; de overigen werpen mij eindelijk ter aarde, knevelen mij, en dwingen mij getuige te zijn van den folterdood van allen, die mij dierbaar waren. Alle kwamen voor mijne oogen in de vlammen om het leven. Ik zag hunnen doodsangst; ik hoorde hun geschreeuw, - hoorde, hoe zij om vader, zoon, moeder riepen! - God! God! hoe zou ik dit immer kunnen vergeten?’.... Hier zweeg hij, geheel uitgeput. Eindelijk barstte hij in heete tranen uit en vervolgde: ‘Mij sleepten zij als gevangen mede; ik was gekwetst, en zoo geheel vernietigd, dat ik als een hulpeloos kind bleef liggen. Eindelijk | |
[pagina 507]
| |
ontwaakte in mijn hart het gevoel der wraak en gaf mij krachten; de touwen, waarmede mijne handen geboeid waren, reet ik met de tanden los, en zoo gelukte het mij gedurende den nacht te ontsnappen. Weldra kwam het tot eenen oorlog met de Indianen; ik voegde mij bij elken togt, die tegen hen ondernomen werd, was steeds de eerste in den strijd, en leschte gedurig mijnen dorst naar wraak in het bloed dier gedrogten. Eenen duren eed had ik gezworen, dat ik hun nimmer vergeven zou; dat ik, al wierd er ook vrede met hen gemaakt, mijnen eigen' oorlog tegen hen zou voortzetten. Ik maakte het mij tot pligt, elken roodhuid, dien ik ontmoeten zou, neêr te schieten, en zoo lang ik eene buks kan voeren, zal ik op deze duivels jagt blijven maken! - Ga gij uwen weg, en laat mij den mijnen gaan! - Hebt gij vrouw en kind, of nog ouders, zoo wordt gij, als gij te huis komt, vroljik door hen verwelkomd. Ik sta alleen. Met mij treurt niemand; niemand verblijdt zich, als ik te huis kom. Wanneer u eenmaal alles, wat u lief is, in één oogenblik ontrukt wordt, spreek dan het oordeel over mij, maar niet eerder! Ga! Deze weg brengt u bij eene planterswoning, en daar zult gij eenen anderen geleider kunnen bekomen.’ Hij verdween; de vreemdeling zag hem langen tijd na; toen volgde hij zijne aanwijzing, maar hij deed geene aangifte van het gebeurde, en zeide zuchtend: ‘Heer, leid ons niet in verzoeking!’ |
|