Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
Mengelwerk.Nog iets over de doodstraf.Soll man nicht auch im unglücklichen Sträflinge den Menschen achten; ist man ihm nicht Gerechtigkeit und Liebe schuldig? In de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Januarij 1839 No. 1. vangt het Mengelwerk aan met eene zeer bescheidene Twistrede, gevoerd door den Heer w.h. warnsinck, bz., tegen het stukje van den Weleerw. Heer b. van willes, getiteld: Iets over de Doodstraf. Maar dat woord Twistrede bevalt mij niet. Het is nog te scherp. Het zou veeleer eene vriendelijke teregtwijzing genoemd mogen worden; eene ontleding van het onbepaalde oordeel, waarmede de Heer van willes de tegenstanders van de doodstraf beschouwd en bestreden heeft. Deze worden nu door den Heer warnsinck in drie divisiën onderscheiden en hunne verschillende beginselen uiteengezet, waarvan hij de laatste gematigde tegenstanders noemt, zich zelf daaronder plaatst, en poogt aan te toonen, dat ook de Heer van willes onder dezelfde divisie behoort, indien men maar de wederzijdsche beginselen toetst; waaruit dan van zelve volgt, dat het doel, waarnaar men streeft, bij beide de Schrijvers hetzelfde is. Het ware te wenschen, dat elke tegenspraak altoos op dien toon werd gestemd. Dan bleven de hartstogten buiten het spel, en men zou, door bescheidene wisseling van denkbeelden, veel spoediger de waarheid vinden. Ik meen echter te mogen beweren, dat er nog eene vierde divisie van tegenstanders tegen de doodstraf, be- | |
[pagina 478]
| |
staat, waaronder ik mij zelf, ruim twaalf jaren verleden, gerangschikt heb; waarvan het beginsel, zoo als ik mij laat voorstaan, veel eenvoudiger in de toepassing en, bij meer volkomene veiligheid voor de Maatschappij, vrij wat menschlievender is, dan den misdadiger, bij de straffen naast of nabij den dood, voor lange jaren in eene gevangenis op te sluiten. - Met hoe veel genoegen ik het stukje van den Heer warnsinck ook las, zoo gevoelde ik mij toch wel wat geërgerd, dat mijne denkbeelden, welke in den tijd, zoo ik waande, nog al bijval vonden, reeds zoo geheel vergeten waren, dat men niet eens ter vermelding er aan gedacht had. Ik ging dus (ja, het hooge woord moet er uit) met een weinig gekwetste eigenliefde, in het volgende stukje, over de hersenen der Negers, studeren, om aan de ergernis eenige afleiding te geven, waartoe een zoo geheel aan het vorige heterogeen onderwerp volkomen geschikt was. Vier maanden zijn sedert verloopen, en die vier maanden waren nog al crimineel. Zelfs heeft men in dien tusschentijd een problema van wél hangen of niet hangen gezien, waarbij dan eindelijk de patiënt, provisioneel voor zijn leven, in eene gevangenis werd opgesloten. Daardoor ontwaakte weder die gekwetste eigenliefde, die ik te voren door zelfverloochening zoo moedig had bestreden; zoo neemt dat booze eigen ik zijn' slag waar, om maar weêr een' vinger tusschen de deur te krijgen! Na nog eenige tegenworsteling, ben ik bezweken, en tot het besluit gekomen, om het groot verlof van mijne vierde divisie van tegenstand tegen de doodstraf te doen eindigen en haar weder onder de wapenen te brengen. Liever zie ik haar dan openlijk (mits op den heuschen toon van warnsinck) bestrijden, dan begraven in de vergetelheid. Ik laat haar terstond oprukken. In het jaar 1826 vond ik in het tiende Deel der Verhandelingen van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen eene Schets van Benkoelen (Bencoolen) op de westkust van het eiland Sumatra, door | |
[pagina 479]
| |
den Heer nahuys (thans Raad van Indië) aan dat Genootschap medegedeeld. Ik vond die schets zoo belangrijk, dat ik besloot, om ze met eene Voorrede en Aanteekeningen uit te geven, waartoe het een en ander in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren (6den Deels 1ste Stuk) van wijlen den werkzamen en te vroeg gestorven Prof. van kampen werd geplaatst. Ik vond onder anderen in deze Schets het navolgende verhaal: ‘Het gebrek aan menschen, en vooral aan nijvere, werkzame menschen, tracht het (toen nog Engelsche) Gouvernement te vergoeden door den invoer van Bannelingen uit de west van Indië. Sumatra is voor deze lieden, hetgeen Nieuw-Holland voor den boosdoenden Brit is. Hetzelfde plan van Administratie, als dat van Port Jackson, wordt, zoo als het mij voorkomt, hier opgevolgd. De Heer Luitenant-Gouverneur heeft de Bannelingen in deze drie klassen verdeeld: Tot de cerste behooren de zoodanigen, die onophoudelijk en gedurende eenen zeer langen tijd bewijzen van beterschap gegeven hebben. Zij hebben, behalve kleeding, voeding en tabak, ééne Spaansche mat 's maands, genieten alle regten, even als de vrije Inlanders, staan voor de inlandsche Regtbanken te regt, en kunnen getuigenis der waarheid voor dezelve afleggen. Niet zelden worden zij geheel van den arbeid ontslagen, krijgen verlof om zich te vestigen en voor eigene rekening te werken, met vrijheid om zich aan den Landbouw toe te wijden, waartoe hun dan gratis eenig land wordt afgestaan. Tot de tweede klasse behooren de zoogenaamde twijfelachtigen, dat zijn dezulken, die slechts gedurende eenen korten tijd blijken van goed gedrag en hoop op beterschap gegeven hebben; zij genieten, behalve kleeding, voeding en tabak, eene halve Spaansche mat 's maands. | |
[pagina 480]
| |
Onder de derde klasse worden gebragt, de pas aankomenden van de west van Indië, en dezulken, welke, uit hoofde van slecht gedrag, uit eene hoogere klasse zijn gedegradeerd. Dezen wordt, buiten tabak, voeding en kleeding, niets te goed gedaan. - De geheel onverbeterlijken worden onder geene klasse gebragt, in ketenen geklonken, tot zwaren arbeid, als het maken van wegen enz. te Marlborough of op het Rateiland, bestemd. Ook zelfs onder de Bannelingen, vooral onder die van de eerste en tweede klasse, is eene soort van welvaart zigtbaar, het gelukkig gevolg van orde en spaarzaamheid. Verscheidene Bannelingen garen kleine sommen op, welke zij, niet zelden tot ongehoorden woekerïntrest, onder den Inlander uitzetten. Volgens informatiën, die ik alhier van eenen Radeen (inlandsch Opperhoofd, kleine Vorst) bekomen heb, is de gewone rente tusschen de eenigzins vermogende Inlanders vijf perc. in de maand. De meeste Bannelingen hebben een, twee en drie koebeesten, en enkelen brengen het soms tot twaalf, waarvan zij de melk en boter aan de Europesche ingezetenen slijten. Tot aanmoediging van nuttigen arbeid, en vooral van landbouw, staat het Gouvernement aan de planters een gering getal Bannelingen gratis af, onder voorwaarde, dat de planters op hunne plantaadjen woonachtig zijn, en er een wakend oog en goed toezigt over dezelve wordt gehouden. Ik zoude u nog lang met dit volkje kunnen bezig houden, indien ik in het breede al de wijze, doelmatige en philantropische bepalingen, daar omtrent gemaakt, wilde ontwikkelen; maar ik zal nu over dit alles niet verder uitweiden. Na den Banneling, welke den planter zoo nuttig is, komt eene tweede, hem niet minder dienstige, soort van menschen in aanmerking. Ik bedoel den Manghiri, dat is de schuldenaar, wiens arbeid voor schulden ver- | |
[pagina 481]
| |
bonden is; wij zouden op Java zeggen den Pandeling,’ enz. enz. Ik heb hier slechts uitgetrokken, wat ik op mijn doel toepasselijk oordeelde. Daarop (en hetgeen te dezer zake t.a.p. nog breeder en zeer belangrijks volgt) heb ik aldaar, onder letter h, eene Aanteekening gemaakt, welke ik hier laat volgen: ‘Ziedaar een wenk voor het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen! Wie juicht deszelfs edel doel niet toe; maar wie ook twijfelt niet, of hetzelve wel tot eene aanmerkelijke hoogte, zonder buitengewone hulpmiddelen, bereikt zal worden? - Hier worden die hulpmiddelen aangewezen! Wij betwisten het niet, dat de standvastige en onvermoeide pogingen van de leden des Bestuurs, en die volijverig met hen medewerken, niet wel eens hier en daar eenen ongelukkigen, door hoogen nood, door overijling of onvoorziene verleiding tot eene strafbare misdaad vervoerd en daardoor in gevangenschap geraakt, op het regte spoor terug zal voeren en wedergeven aan een eerlijk bedrijf in de Maatschappij. Misschien zelfs wordt daardoor wel het laakbaar vooroordeel onzer natie overwonnen, dat zulk een ongelukkige, in weerwil der onwraakbaarste bewijzen van verbetering, voor altoos uit het gezellige verkeer van uitwendig onberispelijke menschen behoort te worden uitgesloten. Ook dan zelfs zou het Genootschap reeds veel gedaan hebben, en het was nog altoos deszelfs oprigting waardig. Maar bij al de volharding van deszelfs lofwaardige Stichters zullen zij de bron van het kwaad niet stoppen. Altoos zullen deze te worstelen hebben tegen de aankweeking van nieuwe leerlingen uit de school van hen, die bij het misdrijf zijn opgevoed, in hetzelve zijn verhard, en, in weerwil van herhaalde straffen en gevangenschap, tot in eenen hoogen onderdom hun doemwaardig handwerk beoefenen en daarin zijn uitgeleerd. Sedert de invoering van zachtere criminele wetten, door weike maar zeldzaam de doodstraf wordt toegepast, vermindert het | |
[pagina 482]
| |
aantal van deze diepgezonkenen niet. Aan de straffen naast den dood is doorgaans wel eene lange gevangenis verbonden; maar het ontbreekt hun niet aan list, om, door schijnbare geschiktheid, misschien wel betoond berouw, in de gevangenis, een gunstig rapport van hen te weeg te brengen, ter beweging van 's Konings goede hart, dat zoo gaarne tot verligting van het lot der ongelukkigen neigt; en zoo keeren zij dan, helaas! dikwerf te spoedig, in de Maatschappij terug, om hun schandelijk bedrijf onverwijld te hervatten. Weten het niet de Justitie en Politie, en zijn zij niet bijzonder waakzaam, wanneer 's Konings goedheid een aantal van die ellendigen ontslaat? en hoe dikwerf zijn er dan velen, binnen weinige dagen, weder in handen? Daardoor leeren de Regters nogtans de uitgebreidheid begrooten van dit uitgeworpen geslacht, wanneer zij bij herhaling de oude kennissen weder voor zich zien verschijnen! Een bedreven Regter ter Instructie, uit de Hoofdstad, heeft ons verklaard, dat hij het getal van deze volstrekt onverbeterlijke menschen (die gevaarlijke schoolmeesters van eene onbedorvene jeugd!) niet boven de driehonderd personen begrootte. Hoe gering, in vergelijking van het bederf, de onveiligheid en het gevaar van de Maatschappij! Wij willen hunne vernietiging en dood niet; integendeel: zij moeten slechts afgeleid worden van het tooneel van hun misdrijf en hunne schande. De weg wordt ons hier, door het reeds zoo lang met goed gevolg beproefde Engelsche voorbeeld, aangewezen. De verdeeling in klassen is gemaakt, en de belooning naast de strengere behandeling voorgeschreven. Wie van hen den goeden weg op wil, kan, door eerlijken arbeid en goed gedrag, een vrij, gezeten man worden. Nader aan den natuurstaat teruggebragt, verwijderd van de getuigen huns misdrijfs en van het vooroordeel, dat tegen hen was opgevat, staat, naast de beteugeling van onwil, meer onbelemmerd de weg tot hunne zedelijke verbetering open, en zoo wordt welligt | |
[pagina 483]
| |
voor velen, bij een rustig levensgenot, ook nog een rustig sterfbed bereid. Door zulk eene verwijdering van de Hoofdbewerkers krijgt dan het Genootschap de handen ruim, en kan zijne prijswaardige pogingen met de bedrijvers van ligte misdaden en van eene slechts afgedwaalde, maar nog niet bedorvene, jeugd voortzetten. Dan kan Z.M. ruimer botvieren aan Hoogstdeszelfs menschlievende gezindheid, om het lot van ongelukkigen te verzachten, en bespaart eenen schat van onkosten voor eene altoos in beweging zijnde Justitie en Politie en voor het onderhoud in de gevangenissen; terwijl, bij de veiligheid der Maatschappij, een aantal niet volstrekt bedorvene menschen waarlijk kan verbeterd worden.’ Aanvankelijk werden deze opgeworpene denkbeelden, bijzonder bij vele leden van het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen, niet ongunstig opgenomen. Men onderzocht in Engeland naar de inrigtingen en het meer of minder welslagen met de naar Botany-baai overgevoerde misdadigers aldaar. De uitkomst van dat onderzoek bevestigde wel de gepastheid van het doel, maar men had ook tegenspraak ontmoet. De toenmalige President van het voorz. Genootschap bragt die tegenwerpingen mij ter kennisse. Ik meende dezelve op te lossen, en wij kwamen overeen, die tegenspraak met mijne wederlegging, in den gemeenzamen vorm van briefwisseling, aan het publiek oordeel te onderwerpen. Hij plaatste daartoe zijne tegenwerpingen in het Tijdschrift Liefde en Hoop,Ga naar voetnoot(*) hetwelk destijds onder den invloed van dat Genootschap werd uitgegeven. Eer mijn antwoord gereed was, werd dat Tijdschrift, onder dezelfde Redactie, vervangen door een ander met breedere strekking, onder den titel: de Menschenvriend, waarin mijn antwoord is te vinden, in het navolgende Frag- | |
[pagina 484]
| |
ment van eenen Brief, behelzende een antwoord op de bedenkingen van Mr. j.j. uytwerf sterling over het koloniseren van Gevangenen: ‘Gij houdt in uwe bedenkingen, mijn Vriend, gedurig het denkbeeld vast van eene afzonderlijke kolonie. - Aan zoodanig afgedwaalde menschen eene streek lands met eene geregelde volkplanting te schenken, die ongezellige wezens tot eene Maatschappij te willen vormen, hierin vindt gij honderd struikelblokken. - “Ja maar, zegt gij: dat deden toch de Engelschen, en die zich aan een' ander' spiegelt” ..... - Ja wel, die spiegelt zich zacht. Maar wie zegt ons, dat het vervoeren naar een ander gedeelte des aardbols, en het aldaar aan den landarbeid brengen van anders ingekerkerde misdadigers, juist eene maatschappij van die menschen moet ten gevolge hebben? Het is juist op dat spoor niet, dat ik de Engelschen wilde navolgen. Neen, zij hebben ons een beter spoor aangewezen; daar liggen alle die struikelblokken niet, en dien kant wilde ik op. Ik noodig u dan, dezen weg eens met mij af te wandelen: wij willen de door u opgenoemde bezwaren in gedachten houden, en dan zal ik u aan het einde van onze wandeling vragen: “Hebt gij één dezer bezwaren ontmoet?” De wakkere en kundige Kolonel Mr. g.h. nahuys, lid van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, had in den jare 1823 het eiland Sumatra, toen nog onder Engelsch beheer, bezocht, en van hetzelve, en bijzonder van het Etablissement Bencoolen, op de westkust van dat eiland gevestigd, eene Schets ontworpenGa naar voetnoot(*) en aan dat Genootschap briefswijze medegedeeld.Ga naar voetnoot(†) Ik beschouwde die beschrijving | |
[pagina 485]
| |
zoo belangrijk, (vooral, daar toen het eiland Sumatra onder de Nederlandsche Bezittingen, bij Tractaat van 17 Maart 1824, was teruggekeerd) dat ik dezelve overwaardig achtte, haar meer onder de bijzondere aandacht mijner Landgenooten te brengen. Onder de vele zeer belangrijke bijzonderheden las ik onder anderen in die beschrijving het volgende merkwaardige berigt.Ga naar voetnoot(*) Toetsen wij nu alle de daar vermelde daadzaken en resultaten aan het doel van ons vaderlandsch Genootschap; vinden wij dan hetzelve niet in zijn geheel bereikt op eene wijze, als in Nederland niet mogelijk is? - Hier, op den grond, waar de misdaad bedreven en de infamerende straf ontvangen is, zit het vooroordeel tegen deze ongelukkigen wortelvast, en duldt niet, ook bij den meest schijnbaren wil tot verbetering, dat zij weder in de maatschappij worden opgenomen. Gelukt het al eens aan de ijverige pogingen der Bestuurders, om een of ander individu, op hetwelk de wet der schande, hoewel hij slechts ééns op het dwaalspoor geraakte, moest worden toegepast, sluikswijze in een' dienstbaren kring te doen opnemen, altoos ducht hij, dat zijn treurig lot ontdekt en hij door zijne gezellen verworpen zal worden; of ook, al komt hij eens weder tot een vrij en onafhankelijk bestaan, overal vervolgt hem dezelfde vreeze en angst; en - wat kunnen de gevolgen zijn! Onze warnsinck heeft die vraag in het verschrikkelijk voorbeeld van wilhelmGa naar voetnoot(†) zoo roerend beantwoord, dat ik er niets behoef bij te voegen. Stap nu met mij over op het tooneel van Sumatra. Niets van deze belemmeringen, om den afgedwaalden, maar zich beterenden misdadiger in het gezellige leven terug te voeren, vindt ge daar. Men weet het, dat de arbeider, dien men aldaar in het land, even als | |
[pagina 486]
| |
hier elken boerenknecht, ziet werken, zich elders, op eenige duizend mijlen afstands, vergrepen heeft tegen de wet, welke tot veiligheid der Maatschappij was ingesteld. Hij is aan de draaikolk der verzoeking ontrukt, en op eenen door hem niet bevlekten grond verplaatst, om, zoo hij wil, aldaar aan de maatschappij door nuttig en eerlijk bedrijf te vergoeden, wat en waarin hij haar elders beleedigd had. Zij heeft het regt dit van hem te eischen, zal zij hem in de regten van haren kring herstellen. Hij beantwoordt aan dien eisch gedwee en opregt, en nu neemt zij hem ook liefderijk weder op. Wil hij dat niet, zoo wordt hij op hooger proef gesteld, en zijne taak met meerderen, maar altoos eerlijken arbeid verzwaard en door slechts wat schraler verdienste beloond. Blijft hij nu evenwel hardnekkig zich tegen zulk eene zachte en eerlijke bestemming, en tegen de nog zachtere indrukken van zedelijk en godsdienstig onderwijs, verzetten, dan wordt hij wel van de maatschappij verwijderd, maar nog niet aan het genot der heerlijke schepping ontrukt. Neen, kan de harde pligt, welke hij nu zichzelven heeft opgelegd, zijne verstokte ziel alsnog vermurwen en tot weemoed brengen, dan blijft nog het boek van Gods wijsheid en goedheid voor hem open, en de slagboom, die hem het terugkeeren beletten zou, valt op zijn levenspad aan deze zijde van het graf nimmer voor hem neder. Die hoogte kan het Genootschap op den vaderlandschen grond nimmer bereiken, en althans met den reeds bij herhaling in het kwade geoefenden misdadiger op geenerlei wijze. Beproeven wij nu het gewigt der bezwaren, door u tegen het stelsel van kolonisatie aangevoerd, met betrekking tot deze wijze van exportatie, op de schaal der onpartijdigheid. Ik kan mij ontslaan, om die bezwaren op zichzelve te bestrijden; hoewel ik wel durf onderstellen, dat zij daarvoor niet geheel schootvrij zouden zijn. Maar ik heb het stelsel der Engelsche kolonisatie nooit voorgestaan, en dus behoef ik het ook niet te verdedigen. Dit | |
[pagina 487]
| |
alleen zal ik daarvan zeggen, dat de Heer nahuys zou gedwaald hebben in het vermoeden, dat hetzelfde plan van administratie op Port Jackson wordt gevolgd, wat op Sumatra werd in praktijk gebragt, of dat de resultaten aldaar, waarop uwe bezwaren zijn gegrond, geen steek zouden houden. En nu dan de bezwaren zelve. De stichting van Botany-baai is te kostbaar. - Wel nu: de stichting op Sumatra brengt voordeel aan; men heeft aldaar aan handen voor den arbeid gebrek! Indien dat niet het geval ware, waarom zou dan de Engelsche Gouverneur de Bannelingen uit de west van Indië hebben laten overkomen? Hij had immers de menschen kunnen laten blijven, waar zij waren? En hij had er nog niet genoeg aan; want nog werden er Pandelingen (d.i. schuldenaars, die zichzelven te pand geven, tot dat de schuld door hunnen arbeid vernietigd is) aan het werk gesteld, en onder den naam van dezen, omdat er nog meer handen noodig waren, slaven van de kust van Bali aangevoerd en als Pandelingen geregistreerd. Nederland is, God dank! zulk een boevennest niet, dat het ooit zulk een aantal misdadigers uit kan voeren, als alleen Sumatra noodig heeft;Ga naar voetnoot(*) zonder nog van het ontginnen der Tinmijnen op Banka, noch van het dóórdringen tot de Diamantmijnen op Borneo te spreken; in welk laatste bedrijf wij nu geheel van daar uit hun Vaderland overgekomene Chinezen afhankelijk zijn.Ga naar voetnoot† Dit laatste is tevens mijn aanvankelijk antwoord op een ander uwer bezwaren: “Men brengt de misdadigers in maatschappij bij elkander en sticht daardoor | |
[pagina 488]
| |
eene zedelooze maatschappij.” - Het staat niet vrij, wanneer men ernstige zaken behandelt, aan den inval der luimen bot te vieren; anders zou ik hier grooten lust hebben om u te antwoorden: “Wel nu, dan kunnen zij hunne kunstgrepen op en tegen elkander beoefenen, en beproeven, tot welke hoogte zekere volkomenheid bereikbaar zij!” Maar liever blijve in ernst herhaald, dat uit het gering aantal, door Nederland aan te voeren, nimmer eene maatschappij zou kunnen worden zamengesteld. Het aantal der soort, in mijne aanteekening bedoeld, (hetwelk wij zoo aanstonds nader moeten uiteenzetten) werd, naar aanleiding van een toevallig onderhoud met een in deze zaak zeer ervarenen man, (een uwer voorgangers tot de Instructie) door mij op slechts driehonderd personen begroot.Ga naar voetnoot(*) Dat waren de Hoofdonderwijzers in het vak, en hoe vele jaren zouden er noodig zijn, eer zij waren bijeenverzameld! En wil men dan nu eens tien jaren daarvoor genoegzaam achten, en voegen er nog zoo vele gevorderde leerlingen bij, wat beteekent het dan, om, op zulk een uitgebreid veld, 60 menschen in het jaar op verspreide plaatsen aan het werk te houden? Waarlijk, zulk een geringe aanvoer zou de dienst der Pandelingen nog geen afbreuk doen! Zoo zal het dan ook wel niet noodig zijn, de bijdragen van vermogende Nederlanders op te roepen tot het goedmaken der kosten van transport of onderhoud. Het eerste is bijna niet noemenswaardig. Onder zoo vele koloniale troepen en Negers van de Guinesche kust, als jaarlijks worden overgevoerd, kunnen toch per schip wel 5 of 6 zulke monden medeëten. - “Toch niet | |
[pagina 489]
| |
onder de Militairen?” - Nu, nu, mijn Vriend! dat behoest immers niet? Hoewel er onder die manschap ook wel eens lieve kinderen zijn, op welke het vaderlijk gezag niet altoos mogt gelden, zoo wil ik den rok der eere wel eerbiedigen. Maar indien gij zoo vele kamers en hutten aan boord hadt laten maken, als ik wel eens uit elkander getooverd heb, welligt hadt gij dan die vraag overbodig geacht. Ik heb wel treoepen en buskruid te zamen overgevoerd, zonder dat het een aan de anderen leed aanbragt; dat was toch nog erger!Ga naar voetnoot(*) - En wat dan verder het aanvankelijk onderhoud aan boord en in Indië betreft, waarlijk, zij zullen, bij beter voedsel, daar vrij wat minder kosten, dan in uwe Gasthuizen in 's Bosch, of op den Heiligenweg en elders te Amsterdam, hoe goed het hun daar en overal ook mag worden gegeven. En dan behoeft dat onderhoud, na hunne aankomst aldaar, nog maar weinige dagen te duren, wanneer het reeds door hunnen handenarbeid wordt vergoed. Zoudt ge het durven wagen, om de kosten der gevangenissen en het onderhoud, naar den tijd der actuele detentiën hoofdzakelijk berekend, met dat der op deze wijze geëxporteerden te vergelijken? Waarlijk, ik vreeze, dat, al rekent men de kosten der vracht en voeding aan boord als voor eenen Militair betaald, men bij geen Bestuur van gevangenissen, hoe economisch ook, tegen de geringe toelage op Sumatra zou kunnen uitzuinigen. Zoo komen wij van zelve tot uw groot bezwaar van de zijde van het regt; en zeker uwe vraag: “Is het daarmede en met de billijkheid bestaanbaar?” verdient behoorlijk onderzoek. Wat de billijkheid betreft, vraag ik, of dan het lot van een' vaderlandschen Boer of Landbouwer, aan eenen misdadiger geschonken, onbillijker behandeling zijn zou, dan dat ge hem tusschen vier muren, (ik wel nog niet eens zeggen, vochtige | |
[pagina 490]
| |
muren) opsluit, en aldaar, onder het gemis van lucht en beweging, zijne gezondheid laat vergaan? Wat zou Menschlievendheid daarop antwoorden, wanneer men dit pleit voor hare vierschaar bragt? - “Ja, maar dan moet de Wet zulks toestaan.” - Gij hebt gelijk; maar dan schrijve ik ter gelegener ure, daar de Wetgever juist aan de bepaling der Strafwet bezig is.Ga naar voetnoot(*) Zoo weet het dan immers de misdadiger vooraf, (zoo als hij thans, met het Code in den zak, onder de toehoorders voor het Cour d'Assises vermengd, ook wel eens bezig is af te meten) welk lot het misdrijf te wachten heeft. - “En welke zal dan de maatstaf zijn?” is op dit punt uwe laatste bedenking. - Voor het heil van die ongelukkigen onder het menschdom zou ik wel willen antwoorden: Voor allen, die tegen de maatschappij gezondigd hebben. Maar ik beken, dat er dan vele uitheemsche classificatiën en uitzonderingen hier zouden vallen, waarvan niet altoos eene evenredige toepassing zou mogelijk zijn. Dan, dien onverminderd, zal het dan toch niet zoo moeijelijk zijn, eenige bepaling daarvan voor te stellen. Zoo zou ik dan uit het Vaderland exporteren, bij voorbeeld: 1o. Allen, dien de doodstraf wordt opgelegd, maar voor wien de Koning termen van gratie meent te vinden. 2o. Alle gecondemneerden tot de straffe naast den dood. 3o. Allen, die ten tweedemale of bij herhaling in handen der Justitie vallen en reeds vroeger tot infamerende straffen zijn gecondemneerd geweest. 4o. Allen, die thans in de termen vallen, boven eene openbare schandstraf, van langdurige gevangenis of bannissement. Bij deze bepalingen zou ik dan alle duurzame kenmerken van schandstraf, zoo als het brandmerk, (hetzij op openlijke of gedekte plaatsen des ligchaams) afschaffen, | |
[pagina 491]
| |
en de openbare straf, voor zoo verre de zwaarte der misdaad deze boven het expatriéren vorderde, alleen tot tentoonstelling en (des noods) geeseling bepalen, of, zoo aan het bedrijf der misdaad geen geweld tegen personen of goederen was gepaard, hun de openbare straf geheel kwijtschelden. Ik kenne, mijn Vriend, uwe neiging tot zachtheid in het criminele regt, en deze is eer voor uw hart; maar indien ik deze bepalingen, zonder eenig Pleitbezorger, op de Regtbank der zachtmoedigheid overlegde, zou men ze dan wel als crimineel kunnen veroordeelen? Ik weet wel, dat men op de laatstgenoemde remissie zou kunnen antwoorden, dat men dan dikwerf den indruk van het exempel missen zou; maar vooreerst staat die indruk bij mij niet zeer hoog aangeschreven, wanneer men onder den geeselpaal den aanschouwer de beurs ziet ligten, en ten andere zult gij het met mij toch ook wel eens zijn, dat, wanneer het openlijk voorbeeld krachtig zal werken en diepe sporen drukken in het zedelijk gevoel, het dan niet te dikmaals moet worden herhaald. Zoo zal dan ook, aan den anderen kant, de Wetgever toestaan, dat vele bezwaren, welke beschaving en verlichting meermalen tegen de overblijfselen van hardheid, om niet te zeggen onmenschelijkheid, aanvoerden, (waarvoor de gronden niet altijd, zonder kieschheid en gevoel te kwetsen, konden worden wederlegd) hier van zelve zouden wegvallen; en dit zal, bij natuurlijk gevolg, den Wetgever minder schroomvallig maken in het vaststellen eener bestemming voor den afgedwaalden, ook zeer verre verbijsterden mensch, wanneer hij daarbij tevens onder de bescherming van Godsdienst, zedelijkheid en menschlievendheid wordt gesteld, dan wanneer hij in de kerkers en holen, aan kluisters geklonken, der verharding en verbittering moet worden prijs gegeven. De bekwaamste en hartelijkste Christenleeraar beproeve eens den invloed van zijne vermaningen en onderrigt in beide toestanden, en zie eens, of hij onder het genot van vrije lucht en werkzaamheid, dan bij den werkeloozen | |
[pagina 492]
| |
man, in den somberen kerker versuft of verhard, den meesten indruk zal verwekken. Men bewere niet: “Het Genootschap tot zedelijke verbetering kan op zulk eenen afstand deszelfs pogingen, om door godsdienstige toespraak en onderrigt deugd en pligtbetrachting in te prenten, niet doen gelden.” - Waarom niet? De Bijbel- en Zendeling-Genootschappen werken wel op grootere afstanden in geheel onbekende talen en op volstrekt onkundige menschen. En getuigen niet hunne onophoudelijke berigten van de voortgangen, welke hunne onvermoeide pogingen door de geheele bekende wereld reeds gemaakt, en van het heerlijk licht en beschaving, welke zij, onder zelfs woeste volken, reeds verspreid hebben? Hoe veel gemakkelijker zou dan de taak zijn, om op een bepaald punt, onder een klein aantal niet allen geheel onkundige menschen, die onder een bepaald burgerlijk opzigt staan, in de eigene taal des Vaderlands, dien heilvollen invloed met vrucht en zegen te doen werken? Zou niet het Gouvernement, dat met hooge goedkeuring de edele bedoeling van het Genootschap vereert, ook gaarne dezelve onderschragen? Zou niet het Gouvernement, ten behoeve der alsdan volgens Rijkswetten geëxporteerden, gaarne de voordragt van het Genootschap, hoedanig die pogingen zouden behooren te worden ingerigt, van hetzelve ontvangen, en waarschijnlijk wel onder een nuttig verband met de altoos werkzame maatregelen van de beide genoemde Bijbel- en Zendeling-Genootschappen helpen in werking brengen? Zou hetzelve die ontwerpen niet bij de administratie der overgevoerden in Indië door deszelfs gezag doen gelden? Hoe vele ruimte daarentegen zou aan de pogingen des Genootschaps hier te lande worden gegeven; daar alsdan degenen, bij welke toch hier het minste nut tot herstelling hunner betrekking in de Maatschappij kan worden uitgewerkt, verwijderd zijn? Men zou zich daardoor van hun schadelijk voorbeeld op jonge kweekelingen der ondeugd hebben ontslagen; en alzoo zoude toch de trap en mate der misdaad en zede- | |
[pagina 493]
| |
loosheid moeten verminderen, en wij allengs de gelukkige ervaring mogen beleven, dat, zoo al niet het uitbrekend misdrijf van den Nederlandschen grond geheel werd uitgeroeid, hetzelve nogtans zoo aanmerkelijk gelenigd en beteugeld werd, dat geen der misdadigen voor verbetering en beschaving meer onvatbaar of onberekend zou worden gevonden. In dezelfde evenredigheid zou dan ook onfeilbaar het vooroordeel tegen deze ongelukkigen van zelve afnemen, en het daardoor allengs minder moeijelijk worden, om hen in den kring der Maatschappij wederom met goedwilligheid te doen opnemen, de bedrevene afwijkingen te doen vergeten en vergeven, en hun wederom te doen deelen in alle hare vrijheden en voorregten, onder beveiliging en bescherming der Wet. Ik zou mij gelukkig achten, mijn Vriend, indien ik U door deze beschouwing tot mijn gevoelen mogt overreed hebben. De tijd, dien ik aan het omtrekken dezer schets besteed heb, is mij, om het hooge belang der zaak, tot eene aangename verpoozing geworden. Konde ik mij vleijen, dat dit denkbeeld, door eene bevoegde hand opgevat, eenmaal tot eene, het zij geheele, het zij gedeeltelijke, uitvoering mogt geraken, en het belang der Maatschappij, in een zoo gewigtig opzigt, eenigermate bevorderlijk zijn, dan zeker genoot ik eene belooning, die mijne zwakke, maar welgemeende poging oneindig zou te boven gaan.’
Zoo heb ik dan mijne verspreide gevoelens te dezer zake eens weder opgedolven, verzameld en in het licht gesteld. Ik heb geen plagiaat bedreven, want ik heb uit mijne eigene bezittingen geroofd; maar ik heb mijne oude gedienden eens wederom onder hunnen standaard gerangschikt en in rijen geschaard, tot eene vierde divisie, bij de drie van den Heer warnsinck, vereenigd. Steeds zal zij slagvaardig blijven staan en op den voorgrond aanrukken, tot verdediging van dit systema, zoo dikwerf zich daartoe de gelegenheid aanbiedt. Al mogt dan ook meermalen mijne roepstem zich in de | |
[pagina 494]
| |
woestijn verliezen, zij zal herhaald worden, even als wilberforce de zijne herhaalde tot vernietiging der slavernij. Eenmaal welligt vindt de stem der menschlievendheid gehoor, al zou dan ook eerst de maatschappij mijner nakomelingen, even als de zijne, daarvan de vruchten plukken.
Zeist, den 18 Mei 1839. van ouwerkerk de vries. |
|