Reciprociteit.
Een arme poëet had een gedicht op eenen pasteibakker gemaakt en het hem toegezonden. Deze noodigde hem aan zijnen disch. In den beginne at de dichter met goeden appetijt; doch weldra verging hem deze, toen hij de spijt had te bemerken, dat het papier, waarop eene groote voorgediende pastei gebakken was, het handschrift zijner verzen was. Zijne ontevredenheid was zoo sterk, dat hij die zelfs voor zijnen gastheer niet verbergen kon, maar zich over deszelfs handelwijze beklaagde. ‘Wel, dat kunt gij mij toch niet kwalijk nemen,’ zeî de pasteibakker; ‘gij hebt verzen op mijne pasteijen gemaakt, en ik pasteijen op uwe verzen.’
No. VII. Meng. bl. 329. reg. 11 v.o. leze men, in plaats van anders, elders.
Bl. 343. reg. 11. v.o. moeten achter trekken de ‘ eindigen.
Bl. 348. reg. 11. moeten voor den nieuwen regel ‘ staan.
- - reg. 17 v.o. leze men: schepsel.
Bl. 353. reg. 16 v.o.: reeds.
Bl. 361. reg. 15 v.o.: haren.