Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 471]
| |
Geen voorwerp was zoo heilig, dat ooit hem heilig bleef;
't Was regt en deugd en onschuld, waar hij den spot meê dreef,
En altijd peinsde hij en zon,
Of hij ook iemand schaden kon.
Zoo had hij zich bezoedeld met tranen en met bloed,
Zoo sluw zich toegeëigend der weeuwen geld en goed,
En altijd zat hij op het slot
Verzonken in dat helsch genot.
En nimmer hadden tranen zijn wangen nog besproeid;
Geen beê van wees of arme had ooit zijn oor geboeid,
En nimmer bragten dood of graf
Zijn ziel in angst voor 's Hemels straf.
Doch eenmaal knot de pijnboom, schoon hij ook eeuwen stond,
En slot en poort, hoe sterk ook, stort, gruizelt eens te grond,
Zoo ook, hoe stout zij zich vertoon',
Ontvangt de boosheid eens haar loon.
En juist was heel de slotberg bedekt met dikke sneeuw,
En onder 't stormenloeijen klonk aaklig 't raafgeschreeuw,
En onder 't bang en buldrend weêr
Stort digt en scherp de jagtsneeuw neêr.
Zag men op 't slotplein buiten, wit waren wal en poort,
En altijd loeide feller de storm en sneeuwvlaag voort;
En schaatrend zag de Graaf het aan,
En bleef voor 't open venster staan.
Bij al zijn zwarte beelden stond schoon die witte grond,
En 't hart, bestormd door driften, was blijde in dezen stond;
En vloek en spot bij 's Hemels stem,
Die te uiten, dat verheugde hem.
En hoor! wat klinkt en klept daar, bij zilvren toon en klank,
Zoo als in 's Heeren tempel der vromen lof en dank
Bij 't driemaal Sanctus opwaarts rijst,
Als men den Christus eer bewijst?
‘Wat wil dat spook?’ zoo prevelt de Graaf en staart in 't rond;
De stormwind zwijgt; de sneeuwvlaag verdunt op d' eigen stond,
En lieflijk lacht van 's hemels baan
Het zonlicht woud en slot weêr aan.
| |
[pagina 472]
| |
En van den gindschen heuvel naakt, over sneeuw en ijs,
Met koor- en kerksieraden een Priester, oud en grijs;
En zachtkens klingelt voor hem uit
Het zilvertoonend belgeluid.
En onder 's Graven venster blijft de achtbre Priester staan,
En wijst, bij 't plegtig heffen, het Sacrament hem aan,
En houdt zich, sprekend taal noch woord,
Als moest hij thans niet verder voort.
‘Wat wilt gij?’ riep de Burggraaf, wiens moed, naar 't scheen, bezweek;
‘Geen stervende is op 't burgslot, - voor wien toch komt gij? spreek!’
De Priester hief de blikken nu,
En sprak met ernst en klem: ‘Voor u!’
‘Voor mij?’ zoo spot de snoodaard; ‘ga, dweeper, 'k ben u moê!’ -
‘Ontsluit voor mij de slotpoort,’ sprak hem de Priester toe;
‘Een stervende is er, - hoor naar mij, -
De stervende, die 'k meen, zijt - gij!’
‘Een stervende?’ zoo schimplacht en spreekt de booswicht weêr;
‘Ik leef, en zal 't u toonen; mijn hand velt u ter neêr,
Vloeit nog een woord van dood of graf,
O oude! u van de lippen af!’
‘Doe op!’ roept weêr de Priester; ‘hoor naar de stem van God!’
‘Daar grijpt de Graaf zijn jagtroer, en laadt het, lacht en spot;
Het vlamt, en 't knallend schot valt neêr, -
De vrome Priester is niet meer.
En van de bergen klonk steeds 't: ‘voor u!’ verschriklijk voort,
Tot dat de zon haar stralen weêr wierp op wal en poort; -
't Werd, kort na 't rijzend morgenrood,
Op 't burgslot stil, - de Graaf lag dood.
Naar het Hoogduitsch van seidl.
|
|