Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 473] [p. 473] De bevrijding der negérslaven. (Eene ware Gebeurtenis.) Blanke man! Kunt gij Christus naam belijden, En meêdoogenloos ons wijden Aan het wreedst, onmenschlijkst plan? Durft ge ons, koud als ijs van zinnen, Henensleuren, als het vee, Van alwat wij minnen? Vreugd noch rust Mogt gij, arme zwarten, vinden; Ver van huis en ver van vrinden, Kwijnt gij hier aan vreemde kust. Smart en kommer moest gij leeren, En alleen zijn met uw smart; Elk genot ontberen. Nat bezweet, En ofschoon ze ons bloed zien vloeijen, Mag bij hen geen deernis gloeijen Met ons onverdraagbaar leed. Mogen we eens een poos verâmen, Van het dierbaar Vaderland Zingen wij dan zamen: ‘Vaderstrand, Met uw geurige bananen Ach, gij ziet niet onze tranen Stroomen in het vreemde land! Mogten wij, in 't zwoele lommer, Nederliggen op uw' grond, Vrij van smarte en kommer! Hemelzoet Zoude ons in uw' schoot verzaden; Onder frissche palmenbladen Schroeide ons dan geen zonnegloed; Iedere ochtend, iedere avond Was voor ons een vreugdvol uur, Met genot ons lavend. [pagina 474] [p. 474] Hier, o smart! Hier kastijdt men wreed uw kindren; Niets, niets kan hun lijden mindren, Of verzachten 's Christens hart; Vruchtloos was 't, dat tranen vloten: Ver van 't dierbaar huisgezin Zijn wij asgestooten.’ Droef geween, Dof weêrkaatsend, volgt dit zingen, En in digt gesloten kringen Staan zij hopeloos bijeen, 't Hoofd bedrukt naar de aard' gebogen. Eensklaps staat een jongling op, Vonkelend van oogen: ‘Broeders, moed! Wilt gij mijn besluit thans weten, Langer knelt ons dan geen keten, Nimmer vloeit dan meer ons bloed.’ Aanstonds staken ze allen 't weenen, En de jongeling meldt het luid; Elk dringt om hem henen. Vrij van rouw; Straalt de hoop uit aller oogen; Allen, starend naar den hoogen, Zweren zij elkander trouw. Vlug van voet, gesterkt door 't hopen, IJlt hij tot den slavenheer, Legt zijn plan hem open: ‘Magtig Heer!’ Spreekt de tolk der arme slaven, ‘Wilt gij niet uw knechten laven, Wanhoop stort hen dan ter neer; Sta hun toe om zich te kransen, Slechts één' avond blij te zijn, Vergenoegd te dansen.’ En verbaasd Blikt de slavenheer in 't ronde, Peinst en overweegt een stonde; Gouddorst, schoon ze op meerder aast, Wijkt een poos voor 't medelijden, En hij gunt zijn' slavenstoet 't Feestelijk verblijden. [pagina 475] [p. 475] Snel omhoog Schiet de vlam der vreugdevuren, Waar de slaven blijde op turen; 't Lied stijgt naar den hemelboog; Vrolijk klinken aller zangen, Want de hoop belooft hun dra: Vrijheid, hun verlangen. ‘Spoedig, ja! Slaken wij de slavenbanden; Tot der vadren vrije landen Reizen wij bevrijd weldra; Morgen groeten wij uw zoomen, Overdierbaar vaderland! En uw kokosboomen.’ Hoog en rood Rijst de vlam bij 't jubelzingen; Onder blijde liedren springen Allen in des vuurgloeds schoot; Knettrend lekt de vlam hen allen; Nog één juichtoon wordt gehoord, En hun ketens vallen. Naar het Deensch van h.a. bjerregaard. Rotterdam, 11 Mei 1839. L.T. Vorige Volgende