Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 455]
| |
dat wij, in deze meer vlakke streken, Epstein, Hofheim en Höchst doorkwamen, zonder er door de duisternis veel van gewaar te worden. Na in de vrije Rijksstad onze passen asgegeven te hebben, waaromtrent in iedere logeerkamer van ons Gasthof eene gedrukte aanwijzing nevens nog andere, waarbij de reizigers belang kunnen hebben, ten toon hangt, sliepen wij, ook zonder ledekantgordijnen, uitmuntend wél, en bevonden ons dien ten gevolge Zondag ochtend, den 16 Sept., zeer goed gesteld, om aan onzen vurigen wensch te voldoen, en het belangrijke Frankfort in der ijl, maar zoo naauwkeurig mogelijk, op te nemen. ‘Welk eene stad!’ riepen wij uit, toen wij 's morgens 7 ure den voet in hare hoofdstraten zetteden; ‘wat regelmatigheid van bouworde, en imposant aanzien van het geheel! Zou dit niet het non plus ultra zijn der steden, die we op onzen tour ontmoet hebben, en Frankfort met de deftigste en fraaiste, met 's Gravenhage en Rotterdam, te gelijk mogen genoemd worden’? Wij konden de curiosités de la ville, die het van den kastelein ontvangen lijstje bevatte, zoo als de openbare boekerij, het kabinet van natuurlijke historie enz., laat staan de daarop aangewezene environs, met name den tuin van Baron rothschild enz., onmogelijk met vereischte aandacht bezigtigen, maar moesten ons meest met eene uitwendige aanschouwing van de gelegenheid der stad, van haar talrijk garnizoen, merkwaardige gestichten, straatgewemel, en bovenal ook met het bezoek van eenige kerken en bijwoning der godsdienstoefeningen aldaar, tevreden stellen. En inderdaad zou het, naar ons gevoel, onverantwoordelijk geweest zijn, zoo wij de weinige uren, waarover wij beschikken konden, anders dan op deze wijze besteed hadden. Zoo volge ons dan mijn groote reiziger in 't hoekje van den haard, terwijl wij daar op 's heeren straten in het wijde Francofurtum ad Moenum zonder Führer, wijl alles zich gemakkelijk wijst en wij ook iets aan onszelven wenschten te danken te hebben, rondkruisen. Om ons te beter te oriënteren, en terstond iets ongemeens te zien, zetten wij regtstreeks koers naar den Main; wandelen over de lange en breede steenen brug naar de voorstad; slaan de Pruissische en Oostenrijksche wachtposten gade; (de laatstgenoemde uniform had ik zelden of nooit aanschouwd); vergasten ons nogmaals op het verheven-schoon panorama, dat de frissche Main-stroom ons bij het terugkeeren aanbiedt; vinden het | |
[pagina 456]
| |
stadsgewoel aanmerkelijk toegenomen; zien inwoners en vreemdelingen met oogenschijnlijk zeer uiteenloopende bedoelingen in hunnen zondagsdos over straat zweven; voegen ons bij diegenen, die tegen 9 ure naar de bedehuizen toestroomen, en - bevinden ons in de grootste der stadskerken, den katholieken Dom. Hier hooren we het voorspel der godsdienstoefening, zijn voldaan over de netheid en het eerbiedwekkend aanzien van het gebouw, maar reikhalzen naar eenig voedsel voor geest en gemoed, en stevenen dus met eene harde vaart naar de St. Pauluskerk, een nieuwerwetsch en allerfraaist gebouw, eene rotonde, iets hebbende van de Nieuwe Luthersche kerk te Amsterdam. Wij zingen eerst met de kleine schaar, die de hoofdkerk van deze afdeeling der Protestanten bezet, een lied, dat op het Predikantenbriefje staat opgegeven; hooren daarop den Pfarrer könig, die plotselijk uit eene verborgen deur achter in den kansel te voorschijn treedt, eene uitvoerige en vrij drooge inleiding tot zijn onderwerp uitspreken; verlangen naar zoo mogelijk nog betere zielespijs, en landen alzoo bij de niet ver van hier gelegene Fransch-Gereformeerde kerk aan. Vergeleek ik zoo even de voornaamste Luthersche bij eene in ons Vaderland; om u eenige aanschouwelijke voorstelling van dit gebouw te geven, herinner ik u aan het Amsterdamsche Nut van 't Algemeen, of het Trippenhuis, thans het Museum. Er had dus wel een bordje mogen voorhangen, gelijk men in vroeger jaren vond, met het opschrift: Ici on adore Dieu; citoyen qui que vous soyez, respectez ce culte. Maar binnen getreden, zagen wij al het uiterlijke eener Christelijke Godsvereering, en dat in eenen hoogbeschaafden trant, ja zóó, dat ik het in geene Waalsche gemeente van ons vaderland in sterker graad gezien heb. De stilte, die hier heerschte, was ongemeen. De verzoeking niet kunnende wederstaan van mij omtrent den persoon des predikers, zoo ongemerkt mogelijk, door den heer, die naast mij stond, te onderrigten, trok ik reeds eenige groote oogen tot mij, maar had daarvoor dan ook het genoegen te vernemen, dat de Heer bonnet een celèbre prédicateur was, van Genève, die nu sinds 11 jaren de aanzienlijke standplaats hier ter stede bekleedt. Zijne voordragt beantwoordde aan dezen lof. Schoon zich de leeraar door het verhevene of roerende van zijn godsdienstig voorstel geenszins onderscheidde, was alles gepast, ordelijk en zaakrijk, soms puntig, ja verrassend; terwijl een gekuischte | |
[pagina 457]
| |
stijl en onderhoudende leertoon het zijne tot verheffing der aandacht bijdroeg. Het deed ons leed, dat er periculum in morâ was, en wij dus de application missen moesten; te meer, omdat wij gewenscht hadden te hooren, dat onze geloofsgenoot, na zijne schrandere ontwikkeling van de zedelijke waarheid, die hij op den tekst, Matth. VI:22, 23, bouwde, ook wat nader tot de kern van het Evangelie zou doordringen, en de snaar des harten treffen. Minder voldeed ons de dienst in de Luthersche St. Catharinen-Kirche bij Dr. friederich, eenen meer bejaarden, maar uit volle borst krachtig sprekenden geestelijke. Hij las ten slotte het liturgie-gebed zeer rabbelend voor, zoodat de slotgalm der Frankforter Godsvereeringen geen' aangenamen naklank in onze harten achterliet. Overigens meenden wij toch over ons kerkbezoek hier ter stede, waarin wij ons reeds bij voorraad verheugd hadden, voldaan te kunnen zijn. Wij wisten trouwens vooruit, dat het ons niet zou mogen gebeuren, eene volledige dienst bij te wonen, en evenzeer, dat het tien tegen een was, dat wij eenen uitstekenden kanselredenaar zouden hooren. Rari quippe boni! Ook het laatste kerkgebouw nog, hoe weinig het woord des geleerden Doctors, die in hetzelve declameerde, het gemoed trof, was zeer belangrijk voor ons; want wij zagen hier, wat wij nimmer aanschouwd hadden, en in tegenstelling met de St. Paulus-Kirche, de schilderijen, de waskaarsen en andere versieringen, waarmede vele heiligdommen onzer Luthersche broederen in andere landen prijken. En zoo traden wij uit het huis Gods de wereld weêr in. Ik zeg met nadruk de wereld, want het krielde op de straten van menschen, wie men het aan alles kon aanzien, dat het niet het groote doel van dezen dag was, dat hen in zoo ijverige beweging bragt. De winkels, waarvoor, met geweldig groote letters soms, te lezen staat: Niederlage von enz., stonden open; het ging er uit en in. Neen! dan is het toch in onze groote koopsteden beter, zeiden wij tot elkander, en wipten, om eens op eenen beroemden handelaar eene proeve te nemen, waardoor wij tevens aan eene literarische behoefte zouden voldoen, de Hermann'sche Buchhandlung in, maar vonden hier toch de deur en winkelvensters slechts even open, en den bediende weinig au fait, om met ons over boekhandelsaangelegenheden te spreken; terwijl hij er bijvoegde, dat der Herr hermann nach der | |
[pagina 458]
| |
Kirche was, en hij ons op morgen terug verzocht. Wij maakten intusschen, nu we dit verste punt van onzen voorgenomen' togt bereikt hadden, dat we de groote wereldstad, die ons anders nog wel dagen lang zou hebben kunnen boeijen, tijdig genoeg verlieten, om 's anderendaags van Maintz de tehuisreize weder te kunnen aannemen. Derhalve, na al de sedert het ontbijt van 6 ure afgelegde voetstappen, alweêr trap op naar de vierde étage du Cygne, waar men, naar loffelijke gewoonte, ons heengetroond had, en waarbij wij meer dan in de stad eenen gids zouden noodig gehad hebben, waren er niet aan de trappen bordjes geplaatst, die naar de onderscheidene cellen in dit groote klooster geleiden, en waaronder wij eindelijk een vonden met het opschrist: von 63 bis 94. Ah, dachten we, daar is de onze bij! Gezwind de plunje gepakt; beneden eenen knecht bevolen, alles van boven te brengen, en op een der retour-rijtuigen naar Maintz, die voor het logement gestationeerd waren, te laden; onze passen geviseerd terug ontvangen; etwas gegessen und getrunken; den waard voldaan, en zoo op den middag de poort uitgereden, onder de aangenaamste herinneringen en de vrolijkste vooruitzigten. Het schoone weêr bleef ons bij; de rid over Höchst, Hattersheim en Hochheim was regt lief; en eene jonge dame van Maintz, die met nog een' heer ons gezelschap uitmaakte, wijdde ons voorloopig in de kennis harer woonplaats in, prees zeer de Oostenrijksche boven de Pruissische Officieren der bezetting, (zij was katholiek) en - stortte een' traan van vreugde, toen zij, na nu eenige weken te Frankfort gelogeerd te hebben, van eene hoogte der chaussée nabij Kostheim, eensklaps haar dierbaar Maintz weêr in 't oog kreeg. Wij deelden in hare verrukking, weggesleept door het heerlijke Main- en Rijn-gezigt, en door dat van de belangrijke Bondsvesting, die wij dan nu ook eens zouden intreden. Kort te voren waren wij verlustigd geworden zoowel door het gezigt van den grootschen aanleg der ijzerbaan voor den Taunus-spoorweg, als door dat van het te regt dus genoemde Hochheim, welks hooge ligging heerlijke perspectiven aanbiedt, en waar wij midden door de plantsoenen der vermaarde druif, die anders wegens het misgewas van dit jaar weinig uitlokkends op zichzelve had, met belangstelling henen reden. Ik herinner mij, hoe wij op deze velden van bacchus er ons een genoegen van maakten, om elkander | |
[pagina 459]
| |
de meest befaamde kweekplaatsen van zijn edel vocht, die wij nu van nabij of van verre aanschouwd hadden, - Hochheim, Nierstein, Laubenheim, Geisenheim, Johannisberg, Bacharach - te binnen te brengen. Het eerste, dat ons bij de aankomst op de Rijn-brug voor Maintz, een weinig over 4 ure, bejegende, was de vraag naar de passen. Wij reden daar door drommen van militaire en burgerlijke personen heen; gelijk ons vroeger op den weg van Frankfort naar hier talrijke pleizierrijtuigen ontmoet waren, en stapten af aan het Gasthaus zum Rheinischen Hof von haenlein seel. Wittib, dem Landungsplatze der Dampfschiffe gegenüber; welk tegenover, op ons kaartje vermeld, echter niet te zeer moet gedrukt worden. Overigens verdient het Hôtel dezer weduwe, niet minder dan de witte Zwaan van röder en kühner te Frankfort, alle aanbeveling. Wij erlangden van onze Gastgeberin terstond een' uitmuntenden Franschen geleider, die ons in den namiddag vóór de donkerheid door de stad rondgevoerd en bij al het opmerkelijkste in dezelve gebragt heeft. Zoo gingen wij al aanstonds langs fraaije, breede straten, door gansche rijen van welgekleede wandelaars, naar het Stads-Museum van Romeinsche oudheden, schilderijen en andere rariteiten. Veni et vide! roep ik mijn' vriend toe; en om dier roepstem eenigen nadruk bij te zetten, zeg ik alleen, dat we hier thorwaldsen, den beroemden Noordschen beeldhouwer, uit den Letterbode en misschien van elders u bekend, zagen, in effigie namelijk, reusachtig groot door een' Medicus van Maintz en volkomen gelijkend, naar men ons verzekerde, geschilderd. De aanleiding hiertoe komt u gereedelijk te binnen; en vindt ge het dus niet aardig, dat wij eerst de beeldtenis van den kunstenaar, en kort daarop het pronkstuk zelf van zijne hand op de markt, aanschouwd hebben? Het modélbeeld van gutenberg, en de verdere voorwerpen van schilderkunst, even als de antiquiteiten van het oude Moguntium, die hier anders zeer merkwaardig zijn en u misschien het meest van alles zouden boeijen, met stilzwijgen voorbijgaande, stip ik, om het hoogst zeldzame, nog de modélbrug van napoleon, en inzonderheid het kunstrijke Planetarium, waaraan een vernuftige kloosterbroeder den schat van zijnen ledigen tijd besteed heeft, aan, om er u een denkbeeld van te geven, dat men wel uren zonder verveling, ja onder gedurige schokken van bewonde- | |
[pagina 460]
| |
ring en verbazing, op deze tentoonstelling van merkwaardigheden zou kunnen doorbrengen. Dit was ten minste het geval met iemand, dien wij vóór eenige dagen gedacht hadden, voor het eerst en laatst in ons leven gezien te zullen hebben. ‘Ah, Herr Prediger! mag ich Sie hier wiederfinden’? was het aanstonds, toen Prof. kapp, van wien ik vroeger gewaagde, onverwachts binnen trad, terwijl wij met alle aandacht naar de uitlegging van onzen Cicerone luisterden: en als wij vervolgens zamen het kunststuk, waarin al de hemelligchamen van ons zonnestelsel in verbazend kleinen omtrek, en daardoor nog met veel meer kunst van vinding en bewerking, dan in het schoone Planetarium van eisinga te Franeker, in hunne loopbanen omwentelen, bewonderd hadden, riep hij, als een begeisterde Duitscher, waarin ik tevens den Hegeliaan meende te proeven, uit: ‘Da sehen Sie nun die Allmacht des Menschen; er kann alles machen was er nur will’! Namaken welligt, hernam ik, maar dan toch op verren afstand blijven; terwijl ik voor 't overige niet nalaten kon, bij deze gansche kunstbeschouwing des Ex-professors artistische kennis en geestrijke opmerkingen te waarderen. Het standbeeld van gutenberg, waar we vervolgens heensnelden, met gepaste, maar tegen de overtuiging van ons Hollanders gedeeltelijk aandruischende Latijnsche opschriften voorzien, is inderdaad indrukwekkend. Van eene andere zijde is zulks de om oudheidkundige gedenkwaardigheden en fraaije bouworde belangrijke Domkerk. Ook daar hebben wij een half uur doorgebragt, om vlugtig den schat van bijzonderheden, hier voorkomende, op te nemen. Het Hôtel van den bekenden Generaal von müffling, tijdelijk' bevelhebber der Bondsvesting, trok mede door deszelfs grootte en pracht onze aandacht. Wij zagen hier in de nabijheid een gedeelte van het zware garnizoen, uit 5000 Oostenrijkers en evenveel Pruissen, nevens 60 Hessen-Darmstadtschen, bestaande. Eene armhartige figuur maken de laatsten, zijnde meest bestemd tot gevangenbewaarders. Dat wij op het grondgebied des Groothertogdoms waren aangekomen, werd ons terstond door de veranderde kleur der strepen op de barrières enz., kennelijk. Dit was dan nu de vierde regering, wier Staten wij binnentraden; en ik moet betuigen, dat zoowel deze, als de Pruissische, de Nassausche en die der vrije Rijksstad, door den geest van orde, | |
[pagina 461]
| |
de liberale insteilingen en voorkomendheid jegens vreemdelingen, die wij gelegenheid hadden alomme op te merken, den besten indruk bij ons hebben nagelaten. Finis coronat opus! Onze laatste wandeling, vóór dat wij weder nach unten voeren, om in die Heimath terug te keeren, was nog eene der heerlijksten. Het ging tegen den avond, en de stad zelve kon ons, vooral daar het Zondag was, niet veel meer ter bezigtiging opleveren. Daarom sloeg onze guide eene promenade magnifique, gelijk hij zich uitdrukte, op de schipbrug voor, waarvan wij dan ook erkennen moesten, dat zij onbetaalbaar was, schoon zij ons geenen Kreutzer gekost had. Om namelijk den stadbewoners en vreemdelingen het genot van dezelve volop te doen smaken, wordt de tol eerst aan de overzijde bij den wachtpost geïnd, zoodat duizende menschen tot daaraan toe op de brug heen en weêr spatzieren, en de elegante Welk, de Officieren der bezetting enz. hier, vooral in den Zondagachtermiddag, parade maken. De door het Rijn-water dag en nacht onophoudelijk, zoowel op Zon- en feest- als op werkdagen, voortgestuwde koornmolens op de rivier, in de nabijheid der brug, maken op iemand, die zulks voor het eerst ziet en hoort, een' bijzonderen indruk; maar alles overtreft het uitzigt, dat men van hier op den Rijn geniet, die ook te dezer plaatse wel de aanspraak op den dichterlijken titel van Grootvorst van Europa's stroomen mag laten gelden. De breedte van zijne oevers, de schoonheid van deze, het coup d'oeil op de belangrijke grensvesting, - alles, alles loopt zamen, om het gemoed beurteling te verteederen en te verheffen. In zulk eene stemming, door de gedachte aan alwat deze dag voor den godsdienstigen en aesthetischen zin goeds en groots had opgeleverd, en door het streelende vooruitzigt op den volgenden verhoogd, kwamen wij in ons logement terug, waar wij met talrijk, deels aanzienlijk gezelschap, onder hetwelk de bekwame kasteleines aan het hoofd, tusschen twee bejaarde heeren in, gezeten was, à la carte soupeerden, en ons onder meer anderen ook met een' Indisch' ambtenaar, Duitscher van geboorte, maar zoo goed Nederduitsch sprekende, als ik het nog nimmer van zijne landslieden gehoord had, aangenaam onderhielden. Den 17 Sept., 's morgens 6 ure, op de stoomboot, om den terugtogt te aanvaarden, al wederom onder goede voor- | |
[pagina 462]
| |
teekenen. Ook de nevel, die ons eerst belemmert, en om welks wil wij ons dubbel in onze gedane wandeling van den vorigen avond verheugen, klaart na een half uur geheel op. Dit doet ons de voor ons nu nog nieuwe Rijn-tooneelen tot Bieberich op het laatst volkomen genieten. Zeer spoedig zijn wij echter aldaar, en aanschouwen, wat er tot Koblentz toe op volgt, thans weder met hetzelfde genoegen als twee dagen vroeger, al is het ook, dat ons de voorwerpen, door den snellen gang van ons waterkasteel, als in eene tooverlantaren voorbij zwéven. Om niets te verliezen, moeten we dus geene vijf minuten het oog afwenden. Intusschen maken wij toch weder vele belangrijke kennissen van onderscheidene natiën. Van uur tot uur komt er een loods aan het roer, om der ondiepten wil, die nu bij het afvaren dubbel gevaarlijk zijn. Gij merkt, beste Vriend! ik begin alweêr aphoristisch te schrijven. Het is, omdat ik uit mijne aanteekeningen een paar volzinnen woordelijk overnam, naar het einde verlangende. Ja inderdaad, zelfs op het gevaar af, dat gij gemelijk in uzelven zegt: Exitus alget! wil ik u nu verzocht hebben, om het, even als boven nog eens, met de volgende ruwe omtrekken en flaauwe wenken voor lief te nemen. Vele reizigers - zoo luidt het dan verder hier in mijn dagboekje - worden uitgezet en ingenomen. Allen staan op het dek, verzonken in natuurbeschouwing. Een paard wordt in zijn' bijzonderen toestel voor op het schip geplaatst. Andermaal Koblentz en Ehrenbreitstein! Moeijelijk scheiden van deze stad en vesting. Vergoeding in de gezigten van Koblentz tot Königswinter, waarvan bij het opvaren de duisternis, en in die van Königswinter tot Bonn, waarvan vroeger het reizen met rijtuig ons beroofde. Wij staren achtervolgens met opgetogenheid van geest op tooneelen, als die, welke ons de dorpen, steden, kasteelen en eilanden Neuendorf, (ook in deze lijst heb ik, om boven gemelde redenen, een twaalftal namen overgeslagen) Vallendar, Kesselheim, Bendorf, St. Sebastian, Weissenthurm, Neuwied, Teufelshaus, Andernach, Ober- und Nieder-Hammerstein, Rheineck, Schloss Argenfels, Sinzig, Linz, ruïne Okenfels, Erpel, Remagen, Apollinarisberg, Unkel, Oberwinter, Nonnenwerth, Rheinbreitbach, het Zevengebergte; voorts nogmaals Rolandseck, Mehlem, Königswinter, Plittersdorf, Dollendorf, Ober-Kassel en anderen, in heerlijke groepen aan beide de oevers geschakeerd, door derzelver | |
[pagina 463]
| |
zeldzaam prachtige ligging, ieder oogenblik opleveren. Van Bonn tot Keulen minder verhevene en niet zoo gevariëerde, maar toch altijd schoone gezigten. Hier gaat men meer zich zamen onderhouden, en de reisboekjes en kaarten inzien. Half 5 te Keulen. Dus de groote afstand van Maintz tot daar in 10½ u. afgelegd. ‘Langsam an - stop’! riep onze Kapitein gedurig den machinisten toe, wanneer de schel voor op onze boot, of op eene landingsplaats, werd getrokken voor het uitzetten of innemen van passagiers en goederen. ‘Stop eens voor een oogenblik in het luchtig en vlugtig relaas uwer vliegende terugvaart naar patria’! hoor ik mij hier insgelijks toeroepen, ‘daar Keulen ons een bekwaam rustpunt geeft.’ En nu dan, ja veel, zeer veel is er van de plaatsen, die wij door de vereenigde kracht van stroom en stoom voorbijgestuwd werden, te zeggen; maar - eilieve, wie geeft de gewaarwordingen weder, door de aanschouwing van oogenblikken verwekt, en de eene de andere zoo pijlsnel opvolgende en verdringende? Eene andere pen, dan de mijne, wordt althans hiertoe vereischt; en waarom ik geene merkwaardigheden van landstreken, bergruïnen enz., die wij begeerig aanstaarden, mededeel, heb ik reeds vroeger gezegd. Slechts een paar bijzonderheden wil ik nog aanstippen. Tot het verrukkende van deze grootsche en in hare soort eenige speelvaart draagt ook het gezigt op de Landstrasse bij, die bij wijlen achter de bergen loopt, maar dan op eens weder voorwaarts schiet, en door hare Hessische karren en ander voertuig schilderachtige groeperingen op den oever veroorzaakt. Gij laast voorts op mijn lijstje onder andere namen den u zeer bekenden van Neuwied. O ja! voor dat lieve plaatsje hebben we stil gelegen, maar te kort om het in oogenschouw te nemen. Een verlies, ik beken het, voor iemand, die, rijk in zonen, het Instituut der Broedergemeente had moeten bezigtigen; al ware het alleen, om, door de aanschouwing van een voortreffelijk voorbeeld, wat pedagogische wijsheid voor nu en het vervolg op te doen. - Nog heb ik de reisboekjes, die men op het laatst opensloeg, aangeroerd; en de ondervinding, daaromtrent in loco opgedaan, moge u en mij bij volgende reizen tot waarschuwing dienen. Verbeeld u; daar leest een Engelsch reiziger uit een' nagelnieuwen Tourists Guide, London, 1838, waardoor de Schrijver de kosten van zijnen Rijn-togt in den vorigen | |
[pagina 464]
| |
zomer veel meer dan gedekt heeft, ons zoo het een en ander voor, waaromtrent onze zinnen en gezond verstand ons vlak het tegendeel leeren. Een met de Willems-orde gedecoreerde Haagsche Heer, Duitscher van geboorte en met deze omstreken door en door bekend, vraagt aan B., of de 1500 voet hooge klip van Gibraltar niet oogenschijnlijk haast driemaal zoo hoog als gindsche Drachenfels is, welken de kostelijke Reizigers wegwijzer meer dan 1000 voeten toeschrijft. Op dezelfde bladzijde doet onze grootspreker zich als scheeven beoordeelaar kennen. Hij was met eenige luchthartige Bonnsche studenten op de stoomboot geweest. Van derzelver woorden en daden, die blijkbaar door hem overdreven worden, trekt hij nu een gevolg tot het geheele korps; waartegen dan Oxford's, Edimburg's en Londen's studerende jongelingschap heerlijk in al den glans harer beschaving en goede zeden overstaat. Om onzen goeden Brit van het onrigtige van deze en andere oordeelvellingen zoowel, als berigten van zijnen countryman, te overtuigen, had nog al moeite in, ofschoon de Hagenaar zulks op elke bladzijde van het uitwendig schoone boek met den vinger hem aanwees. Intusschen, ook hier was het: mala mixta bonis; en, ex Ennii stercore aurum quaerens, moest ik den Itinerator daarin bijvallen, dat de Duitsche nachtlegers voor hem, die er niet aan gewend is, gansch niet aangenaam zijn. Als hij dat somtijds weggeschoven dekbed, wegens de koude, die hij dan leed, weer over zich heen trok, was het hem, zoo als hij in zijnen luimigen trant zegt, alsof de nachtmerrie op hem viel; zoodat hij het ten laatste nogmaals van zich moest afwerpen, en aldus vele slapelooze nachten had doorgeworsteld. Nu, ook dit is alweder cum grano salis op te vatten; en de krachtspraak, zoo als de Duitschers zeggen, die bij de Engelschen en Franschen niet minder dan bij hen (ook bij onzen landaard?) aan de orde van den dag is, en waardoor hunne Schrijvers zich opgang verwerven, maakt, dat aan de waarheid en billijkheid dikwijls veel te kort gedaan wordt. Althans die zoo vertroeteld is, dat hij op een togtje aan den Rijn, na allerlei vermoeijenis van rijden en wandelen, zich met een donsleger in de beste logementen aldaar niet behelpen kan, of door ruggespraak met zijnen gastheer het hem ondragelijke niet weet veranderd te krijgen, doet beter te huis te blijven. Et haec quidem hactenus! Wij zijn dan te Keulen terug- | |
[pagina 465]
| |
gekomen. Daar nemen wij (ook paulus heeft van den reismantel, door hem te Troas gelaten, gewaagd) den rotting van het postkantoor, die mij nog veel dravens door de slecht geplaveide stad kostte, nevens kistjes extrait d'eau de Cologne double, bij marie farina zelven gekocht, voor onze dames mede. Van de Agrippina worden onze zaken op de boot der Düsseldorfer Geselschaft, waar wij plaats genomen hebben tot Arnhem, overgebragt; en we varen, na een uur oponthoud in en bij de stad, tegen 6 ure met eene volgepakte stoomschuit, terwijl de Keulenaars in digte drommen van de kaai en den steiger ons naoogen, af, om eenen tweeden nacht op dergelijk vaartuig door te brengen. Het grootsche gezigt over den Rijn op het trotsche Keulen is het laatste, dat we genieten; want vervolgens doet ons de koude lucht en avondschemering, het min belangrijke der oevers, die wij nu langs varen, als ook de zorg, om eene zoo goed mogelijke slaapplaats voor den nacht te erlangen, naar beneden gaan, waar we dan ook zeer goed tot half 5 in den morgen gerust hebben. Eerst nog moest de boot twee uren te Dusseldorp toeven. Wij gingen dus souperen, waar we het op de heenreis zoo wél gehad hadden, en namen ook nu eenen goeden indruk van de drie Rijkskroonen mede naar Holland. Half 10 weêr verder, en den 18 Sept., 's ochtends half 5, te Emmerik. Hier lossen, laden enz. Eerst half 7 van daar naar het Lobith. Op deze grensplaats aangiste der lading. Een vijftal ambtenaren der in- en uitgaande regten langen tijd aan boord. Niet vóór half 9 van deze plaats der verveling, en voor sommigen van beangstiging, verder naar Arnhem. O! hadden we dat geweten, dat de winst van snelheid door oponthoud weder dusdanig verloren zou gaan, wij hadden vast het laatste gedeelte van ons pléiziertourtje nog wat anders ingerigt. Sed nemo mortalium omnibus horis sapit! De blijdschap over het goed geluk en genoegen, dat ons ook tot nu toe bleef vergezellen, had verre de overhand, en wij hebben ons op alle de dagen van onzen togt letterlijk geen uur verveeld. Te Arnhem zelfs moesten we anders ook nog een' tijdlang wachten naar de ter visie ons afgehaalde passen. Om 11 ure zitten we weêr in het Zwijnshoofd. Bij de Velper-poort, thans barrière, zeggen we elkander vaarwel; terwijl ik beloof mijne aanteekeningen uit te breiden, en dan mijnen geliefden reisgenoot, ter lezing voor hem en de zijnen, toe te | |
[pagina 466]
| |
zenden. Gij, Vriend! moest mij nog een' stoot geven, opdat aan die verpligting eindelijk wierd voldaan. Aan de Steeg nam ik het middagmaal bij familie, en vond 's avonds de mijnen te Dieren in goeden welstand terug, even als B. de zijnen te Ede. Kan dit reisverhaal nu iets tot het vermenigvuldigen uwer genoegelijke uurtjes in den winter op het land bijdragen; ik gevoel het, gij zult dit niet zoozeer aan mijne schrijfwijze, noch aan het ongemeene der beschrevene ontmoetingen, als wel aan dien wereldburgerlijken geest, die u bezielt, te danken hebben, waardoor niets, wat de menschheid en het groote schouwtooneel, waarop zij zich vertoont, betreft, u onverschillig is; terwijl de vriendschap, zoo ik vertrouwen mag, den steller gereedelijk verschoonen zal, overal waar zij ontwaren mogt, dat hij den tol aan de menschelijke zwakheid heeft betaald. Wanneer mag ik uwe aanmerkingen op mijn geschrijf ontvangen? Ik hoop eerlang mondeling. Intusschen vale et fave, en geloof enz. |
|