Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Woonverblijven.Van de hutten der armere klasse hebben wij hierboven reeds gesproken. Zij bieden, behalve de eenige, bewoonbare, niet bevloerde stoof of kagchelkamer, de daarin geplaatste slaapbank, de vier familietafels, de groote, in de gedaante van eenen bakkersoven gebouwde kagchel, eenige heiligenbeelden en hangende wiegen, volstrekt niets, dat opmerking verdienen kan, of het moest de dikke rookwolk wezen, die de lage kamerruimte meer dan half vervult. Zelden wordt in zoodanige hutten een schoorsteen gezien: de rook moet zelf zich eene opening zoeken. De vensters, door welke hij zulk eenen uitgang tracht te vinden, zijn smalle, tusschen de balken open gelatene plekjes, gevuld met eene eenige, reeds voorlang als tot het waarnemen eener zonsverduistering behoorlijk berookte glasruit, of wel met lappen toegestopt, die in geval van nood er uitgenomen kunnen worden, om den dwalm naar buiten te laten. In kleur gelijken zoodanige hutten naar die, welke men in de dennebosschen tot bereiding van harst en zwartsel opgeslagen vindt. Laat ons nu het huis van een' gegoeden, ja in zijne soort rijken boer, al is hij dan ook lijfeigen, betreden. In de eerste plaats merken wij op, dat het aanzienlijkste gedeelte daarvan naar de opene binnenruimte gekeerd is. Men kan zien, dat de bewoner gepoogd heeft, zijnen | |
[pagina 438]
| |
welstand zoo veel mogelijk voor het oog der voorbijgangers te verbergen. 't Was het gevoel der slavernij, welk hem deze handelwijze ingegeven heeft. Hij wil arm schijnen, om zich over zijnen ondergeschikten toestand niet te moeten schamen; of wel hij vreest, door het aan den dag leggen zijner gegoedheid, zich zwaardere heerendienst op den hals te laden. In vrije dorpen ziet men de gevels der huizen naar de wegzijde gekeerd, met houtsnijwerk versierd en van bontgeschilderde vensterluiken voorzien. Niet aldus op plaatsen, waar de lijfeigenschap nog niet opgeheven is. Zij drukt haren stempel op menschen en woningen. Eene hooge omtuining omgeeft de boerenwerf, ja zelfs den naar den weg gekeerden wand van het huis. Breede afdakken loopen de werf in het rond. Alle huisdieren kiezen naar welgevallen onder dezelve hunne plaats. Niet een eenig derzelven is vastgebonden, maar ook niet een eenig, het gevogelte uitgezonderd, vertoont de behagelijke sporen van menschelijke zorg, of van eenige door deze verkregene beschaving. Integendeel schijnen de Russische huisdieren, door in aanraking met den mensch gekomen te zijn, van hunne oorspronkelijke schoonheid verloren te hebben. Het wilde paard, de buffel, de wilde geit zijn geheel andere wezens, dan deze misgroeide, ongehavende vertegenwoordigers hunner geslachten. Vreesselijk, ja ontzettend is het gezigt der varkens, die in grooten getale in de dorpen rondloopen; gewoonlijk zijn zij zoo rood als vossen. De Rus gebruikt, om dit tusschenbeiden te zeggen, blootelijk hun vleesch tot spijs, werpt al het overige, waarvan de kunstvlijt der andere natiën partij weet te trekken, als nutteloos weg, en brandt de borstels af, zonder ze uit te trekken of weg te schrapen. - Nog ziet men op elke boerenwerf een klein, op zichzelf staand huis, hetwelk men geneigd zou zijn voor eenen stal der hier boven vermelde dieren te houden; maar het bevat den jaarlijkschen voorraad aan boekweitengort, welke de geliefkoosde spijs en het dagelijksche tafelgeregt der Russen is. | |
[pagina 439]
| |
Als wij ons nu tot het woonhuis keeren, zoo zien wij een op zuilen rustend uitstek, waaronder banken om te zitten geplaatst zijn. Het huis zelf binnengetreden zijnde, ontmoeten wij in de eerste plaats eenen trog, over welken een aarden vat, in gedaante als een trekpot met twee tuiten, opgehangen is. Dit is de waschtoestel voor geheel het huisgezin. Elk, die zich van denzelven bedient, neemt uit een dier tuiten een mondvol water, spuwt dit in zijne holle handen, en wascht eerst deze, dan zijn gezigt. Het afdroogen laat hij aan lucht en zon over, ofschoon in de familiekamer, boven den tusschen de twee vensters aangebragten kleinen spiegel, een lange, aan beide de zijden rijk gestikte handdoek hangt. Gewoonlijk vindt men ter regter en linker zijde van de huisdeur kamers. In eene daarvan zijn de weefgetouwen der vrouwen, benevens al het overige daartoe noodige gereedschap, geplaatst; ook is daar de kookof baköven. Het tegenoverliggende vertrek zou men, in vergelijking met dit eerste, de pronkkamer kunnen noemen. De kagchel is uit bonte tigchelsteenen opgebouwd; eene rij van heiligenbeelden bekleedt den muur, die tegenover de deur is, en voor dezelve hangt eene sierlijke lamp. Men ziet er een glazen kastje met beschilderd en verguld porselein. Nevens de kagchel staat de groote theemachine (samavar, dat is zelfkoker, genaamd); zij is van geel koper, en heeft niet zelden de grootte van eene kleine kagchel, gelijk dezelve in sommige streken van Duitschland gebruikelijk zijn, maar is door de werking van het overkokende water zoodanig met spaanschgroen bedekt, dat zij meer vrees dan vertrouwen inboezemt. Aan vergiftiging door onzindelijkheid of veronachtzaming van dien aard gelooft de Rus niet. Gebeurt er iets zoodanigs, dan denkt hij, het is Gods wil, waartegen toch niets te doen is. Naast deze kamer is er nog eene, waar gestookt kan worden, en waarin minst genomen één hoog opgestapeld bed staat. Dit is gewoonlijk een pronkstuk, met rood en blaauw gestikte beddelakens, dekens en zoo vele, al kleiner en | |
[pagina 440]
| |
kleiner wordende kussens voorzien, dat zij zich tot aan de zoldering der kamer verheffen; het ligt daar onaangeroerd en is slechts een getuige van den vederen-rijkdom der bezitters. Deze slapen liever, even als hunne armere landslieden, op de slaapbank in het woonvertrek, of kiezen de breede oppervlakte der geweldig groote kagchel tot rustplaats. Ook somtijds wel over dag ziet men de moeder met de jongste kinderen, als Godheden van den Olimp, van deze warme legerstede naar beneden kijken. Aan wolken om hun ten troon te dienen, te weten aan kussens en peuluwen, welke zij mede naar boven nemen, ontbreekt het niet. De weefgetouwen, aan welke de vrouwen slechts des zomers arbeiden, zijn, even als hunne rijtuigen, geheel zonder ijzer ineengevoegd. Het linnen, 't welk zij daarop weven, is schaars drie kwart el breed. Het garen, tot dit weefsel noodig, spinnen zij van vlas of hennep des winters met het spinrokken. Zij wikkelen het vervolgens op groote kluwens, van welke zij het regtstreeks zonder verdere voorbereiding verweven. Daarom is ook het Russische linnen zoo weinig duurzaam; wat uit hetzelve gemaakt wordt en in gebruik komt, houdt het zelden langer uit dan van het eene jaar tot het andere. Sloten zijn zeldzaam, en ook aan de deuren dezer betere huizen niet te vinden. Eene houten klink, die met een touwtje opgetrokken wordt, bekleedt er de plaats van. In dorpen, door welke een drok bereden reisweg loopt, is bijna ieder huis eene herberg; dat is te zeggen in elk derzelven kan men voor geld logies bekomen. Laat zich des avonds eene reiskoets, of meer dan eene (want men reist gaarne bij karavanen) hooren, zoo schieten, als blaffende honden, uit alle deuren mannen en vrouwen naar buiten. Er verheft zich een algemeene kreet van elkander overschreeuwende stemmen: ‘Komt bij mij, bij mij! Ik heb de mooiste kamer, de beste haver, het theewater kookt bij mij reeds!’ enz. De reiziger doet wèl, als hij zich door dit geschreeuw niet uit den hoek zijner koets of van de kussens zijner pritsch- | |
[pagina 441]
| |
ka laat weglokken; het zou hem toch niets baten, want hier beslist de stem van den voerman. Deze, nadat hij een tijdlang bedaard geluisterd heeft, heft zich langzaam van zijnen zetel, en stapt naar een der huizen, om de zoo hoog geprezen haver te bezigtigen. De kist, waarin deze besloten is, bevindt zich buitenshuis, ja op den weg zelf. De deugd van dit paardenvoeder beslist over het lot van den reiziger. Betreedt deze nu eindelijk de zoo geroemde kamer, dan ontmoet zijn verschrikte blik een' vlammenden, zwarten rook uitgevenden spaan, die in een' midden in het vertrek geplanten stok ingeklemd is. Een man of jongen, de wachter dier duister brandende vlam, zit er nevens, want de snel zich vormende kool moet gedurig afgesnoten en de ras verteerde spaan door een' nieuwen vervangen worden. Langs de wanden in het rond zitten de vrouwen en spinnen. De onbruikbare draden vlas of hennep werpen zij op den grond; daarheen werpt de hoeder der vlam ook het dikwerf nog gloeijende verkoolsel van zijn' lichtspaan. Dit ziende, kan de vreemdeling de vrees niet van zich weren, dat hij, den nacht in het hem aangeprezene, slechts door een houten beschot van het overige gescheiden slaapvertrek doorbrengende, met geheel het huisje eene prooi der vlammen kan worden. Hij verkiest dus, nadat hij zich aan de heete bron van den theeketel verwarmd heeft, binnen zijn rijtuig terug te wijken. Dit is reeds onder het afdak gebragt. De huisdieren, daardoor in hunne rust gestoord, geraken in beweging en omringen het vreemde voorwerp. De kalkoen, de fiere huishaan, die gaarne hoog zitten, maken van de onverhoopt zich aanbiedende gelegenheid gebruik; zij nemen op het verhemelte plaats. Het varken kiest onder het lage rijtuig zijne legerstede. De geit bemint bovendien de nabijheid van den mensch, en zoekt nieuwsgierig den aangekomene op. De paarden, die hem herwaarts gesleept hebben, staan nabij den disselboom, van welken men hen losgemaakt heeft, en stooten van tijd tot tijd tegen denzelven; hun menner | |
[pagina 442]
| |
ligt vertrouwelijk in hun midden en slaapt hoorbaar. Houdt het ongewone van zulk eene buurschap den reiziger niet wakker, zoo wordt hij zeker door de bewegingen der boven en onder hem slapenden mede in slaap gewiegd. Hierbij behoeft hij niet te vreezen het uur van het vroegtijdige vertrek te zullen verslapen. Het wiekengeklap, het schelle morgenlied van den boven hem troonenden wachter wekt hem onmisbaar tegen den aankomenden dageraad. In weinig oogenblikken is alles rondom hem in beweging, en hij verwondert zich, het huisje, waarin hij met eene vernielende hoofdstof zoo onachtzaam heeft zien omgaan, nog onverlet voor hem te zien staan. Met dat alles zijn branden in de Russische dorpen niets zeldzaams. Of zij verre voortslaan, of niet, hangt eeniglijk van den wind af. Wat, te rekenen van het huis, waar de brand ontstaat, beneden den wind ligt, is reddeloos verloren. De Rus acht het eene inbreuk op het raadsbesluit van God te zijn, wanneer hij eenen uitgeborsten brand te keer gaat; want ook blind vertrouwen is de bron zijner achteloosheid. Waar slechts ooit Russische krijgslieden, ten tijde van den bevrijdingsoorlog, verschenen zijn, weet men gewis nog te verhalen, hoe men, met niet geringen angst, stukken brandende smeerkaars aan de wanden der huizen, ja zelfs der stallen, gekleefd vond. Op deze wijs verschaft zich de Rus overal een' geïmproviseerden kandelaar of blaker. Wanneer een dorp in brand staat, slepen, wel is waar, de mans alwat roerbaar is uit de bedreigde huizen en jagen ook het vee naar buiten; maar menigmaal hebben zij daartoe bezwaarlijk den tijd; de ruige stroodaken, het uitgedroogde balkwerk vatten in een oogenblik vlam. De vrije dochter der natuur, echter, wordt in haren loop niet gestuit, maar men vergenoegt zich met haar het onheil te verwijten, 't welk zij aanregt. ‘Waarom doet gij mij dit?’ vragen, op een' zingenden klaagtoon, de rondom staande vrouwen aan het noodlot, aan God, of aan het ontketende element. ‘Deze hut had mijn | |
[pagina 443]
| |
vader gebouwd; zoo en zoo veel jaren heeft hij er in gewoond. Waarom ontneemt gij ze ons? Wat hebben wij u dan toch gedaan?’ Verbrandt hun huisraad of zelfgesponnen linnen, zoo vertellen zij deszelfs levensgeschiedenis, en berekenen het ellental in het aanschijn van het vuur, dat dit hun goed verteert. Het is niet de hut zelve, want deze wordt, met hulp van den landheer, weldra weder opgebouwd, maar de zoete gewoonte, om in haar, zoo als zij was, te leven, die zij beklagen. De openbare badstoof is in ieder Russisch dorp den vreemdeling, vóór dat hij hare bestemming kent, een voorwerp van schrik. Aan den oever van een' waterplas of riviertje ziet hij een gebouw staan, dat uit alle reten en voegen dampt en rookt. Angstig hecht zijn blik zich er aan; hij verwacht elk oogenblik de helle vlammen naar buiten te zien slaan. In plaats daarvan wordt hij weldra een naakt mensch gewaar, die, rood als een gekookte kreeft, uit de deur rolt, zich in het nabijzijnde water werpt en onderduikt. Welgemoed verschijnt hij spoedig weder aan de oppervlakte, en keert, na eene korte wijl, andermaal in het zweetbad terug. Hoogst zonderling, zoo dat men het naauwelijks gelooven zou, is daarbij het voorkomen der vrouwen, die zelfs onder het baden hare mutsen met gouden boordsel niet afleggen. Men ziet haar menigmaal, met kleine kinderen op de armen, tot aan den hals in het water rondkuijeren, schertsen en zingen. Deze wandelende, bemutste hoofden zijn, daar het troebele water de ligchamen verbergt, allerkluchtigst om te zien. | |
Handel.In vele dorpen wordt des zondags markt gehouden. Zulk een dorp heeft steeds een' kleinen bazar, dat is ettelijke steenen winkelkramen, waarin de kooplieden hunne waren uitstallen. Kramers uit de naburige stadjes bieden er menigerhande kleine weelde-artikelen te koop, linten, kralen, blinkende steentjes, helkleurige doeken, | |
[pagina 444]
| |
kortom allerlei voorwerpen, die de begeerte van vrouwen en meisjes gaande maken. De man wendt zich naar die kramen, waar lompe, grof gewerkte laarzen, dikke lederen wanten, hooge mutsen en hoeden, zweepen, touwen enz. hem aanlokken. Als bijen omgonzen kinderzwermen de tafeltjes, waarop honigkoeken of slechte, halfbedorvene vruchten opgestapeld liggen. Met honig aaneengebakkene papaver- of hennepzaden, ook opgekookte erwten, smaken den begeerlijken Rus, die uiterst gaarne snoept, regt lekker. Wie overigens iets te verkoopen of te verruilen heeft, draagt het onder den arm rond. Men ziet er geslagte speenvarkens, hoenders, kalkoenen, en koopt die voor zeer geringe prijzen; gelijk dan over het algemeen vleesch en gevogelte in de binnenlanden zoo goed als niets kost. Eene vette gans, een geweldig groote kalkoensche haan is met zeventig tot negentig kopeken (ongeveer een gulden Hollandsch) goed betaald. De duif is in Rusland zeldzaam, en wordt, daar de Heilige Geest onder hare gedaante afgebeeld is, als deszelfs zinnebeeld vereerd. Ondanks deze sparing en zorg vermenigvuldigt zij zich slechts tragelijk; de talrijke heerlegers van raven, die huizen en velden bedekken, vernielen misschien het broedsel der vreedzame duif. - Het bonte gewemel der zondagsmarkt loopt echter reeds met de helft van den dag ten einde. Koopers en verkoopers hebben hunne kleine wagens in de nabijheid gehouden en in eenen kring gezet, binnen welken de paarden besloten zijn. Merkwaardig zijn de punten, waar jaarlijks eene soort van kermis of koopmarkt gehouden wordt. Buiten dien tijd zijn het schaarsbewoonde, doodsche plaatsen, met half vervallene, doorzigtige huizen, in welke slechts gedurende den kermistijd deuren en vensters ingehangen worden. De nabijheid van eenig klooster, eene daaraan verbondene gebeurtenis, heeft gemelde plaatsen gewoonlijk die bestemming gegeven. Dit is onder anderen het geval met de aanzienlijke koopmarkt, welke in het Gouvernement Kursk nabij | |
[pagina 445]
| |
deszelfs hoofdstad gehouden wordt. Karenoe heet het plaatsje, hetwelk daardoor alle jaren verlevendigd wordt. Alhier vond onder het kruidenzoeken een monnik het heiligenbeeld, 't welk tot den bouw des kloosters aanleiding gaf. Het beeld zelf wordt te Kursk bij de ordesbroeders bewaard, tot welken ook de gelukkige vinder behoorde; maar jaarlijks droeg en draagt men het nog, onder een talrijk geleide, naar de plaats, waar het ontdekt werd. Maar al te gaarne sluit zich de handel aan kerkelijke plegtigheden; zoo ontstond de jaarmarkt, en heeft in den loop des tijds gedurig toegenomen. Daar aan gemeld beeld de wonderdadigste genadewerkingen toegeschreven worden, ja daar men beweert, dat een eenige blik op hetzelve toereikend is om geheel eenen levensloop gelukkig te maken, zoo gaat de toeloop dergenen, die het op deszelfs zomerreis ontmoeten willen, alle beschrijving te boven. Van achthonderd, ja duizend wersten in het rond stroomen bedevaartgangers derwaarts. Hoe demoediger de pelgrim of de pelgrimme is, des te goedgunstiger zal het beeld hun zijn. Derhalve ziet men vrouwen, die de reis in eigen rijtuig en met bedienden omgeven zouden kunnen afleggen, onder den hoop der pelgrims in een grof linnen gewaad te voet gaan. Desniettemin spreidt, nevens al die schijnbare eenvoudigheid, de uitgezochtste weelde zich ten toon. Wat Frankrijk, Engeland, China en Indië kunnen aanbieden, is daar in groote hoopen opeengestapeld, in nog grootere hoeveelheid zijn het de voortbrengselen van het land. IJdelheid, zucht naar tooi en naar vermaken vinden er ruimschoots hunne rekening; geloof of bijgeloof reikt haar de hand. De ter plaatse, waar het wonderbeeld gevonden is, ontsprongene bron is met metselwerk omvat, en over dezelve is eene kapel gebouwd. Aan het water worden vele heilzame krachten toegeschreven. Niemand, die de markt bezocht heeft, vertrekt, zonder eenen kleinen voorraad van hetzelve mede te nemen. Hij bekomt het echter niet voor niet, maar moet het koopen; uit deze soort van belasting trekt het klooster zijne inkomsten. Voor de oogen van den monnik, die aan de bron wacht houdt, wordt dit geld in het bekken geworpen, waarin het water zich verzamelt. Men zegt, dat er menigmaal acht- tot tienduizend roebels aan goud, zilver en koper in bijeen liggen. De arme, die zich ook zelfs geen kopek weet te verschaffen, om het zegenrijke water te koopen, vangt het bij de uit- | |
[pagina 446]
| |
strooming van het bekken op, wanneer het reeds al de de daarin geworpene geldstukken afgespoeld heeft. Het getal huizen van het kleine dorp reikt bij lange niet toe, om de derwaarts stroomende menigte te bevatten. Het grootste gedeelte daarvan brengt de nachten in de open lucht of onder de kleine rijtuigen door, die een' uitgestrekten wagenburg vormen. De rijke huurt, voor twee of drie dagen verblijfs, eene dier half verzonkene, met deuren en vensters slechts provisioneel voorziene en meestal onbevloerde hutten, tegen ongehoord hooge prijzen. - Het eigenaardigst van deze jaarmarkt is misschien de klokkenhandel. Klokken van alle kaliber worden in onbedenkelijke menigte derwaarts gebragt en aan sterke stellaadjen opgehangen. Klokkenklanken behooren onder de meest streelende geluiden voor het oor van den Rus. Op hooge feesttijden worden zij, in dorpen zoo wel als in steden, zonder de geringste tusschenpoos, dag en nacht geluid. Nadert te Karenoe de processie met het beeld, zoo worden al de ter markt gebragte klokken in beweging gezet. Wie alsdan in de nabijheid van de klokkenmarkt is, loopt gevaar zijn gehoor te verliezen. | |
Volksvermaken en Volksgeloof. Ouderdom, Dood en Begrafenis.De Rus is beleefd en vriendelijk van aard; hij is dit zelfs jegens de hem dienende dieren. Wil hij zijne kleine paardjes aandrijven, zoo geeft hij hun de zoetste namen. In den nuchteren toestand hoort men hem bijna nimmer schelden of vloeken. Ook het leelijkste meisje zal hij zelden anders dan mijne schoonste noemen. Voor den ouderdom heeft hij bijvoegelijke woorden, die zijne achting jegens denzelven te kennen geven; eerwaardige grijsaard, lief moedertje, of oudje, zijn de gebruikelijkste. Genadige heer of genadige vrouw noemt hij alle vreemden. Wel is waar legt men aan sommige streken te last, dat vreemdelingen, die de landstaal nog niet verstaan, er niet reizen kunnen, zonder gevaar te loopen van beroofd en doodgeslagen te worden; dat het gevoelen er heerscht, dat ettelijke aan hun heiligenbeeld of aan de kerk vereerde waskaarsen de kracht hebben, ook zelfs eenen moordenaar te ontzondigen. Het ontbreekt niet aan voorbeelden, welke de gegrondheid dezer beschuldiging staven; maar zij worden dagelijks zeldzamer. Integendeel is over het algemeen ook de geringste Rus dienstvaardig en onderdanig jegens | |
[pagina 447]
| |
buitenlanders. De woorden, welke hij, die de taal nog eerst stamelend spreekt, poogt uit te brengen, worden als 't ware geraden en hem in den mond gelegd. Het kleinste verzoek draagt de Rus met vele buigingen voor; menigmaal werpt hij zich op den grond, en kust den genen, dien hij aanspreekt, de voeten; voor het geringste geschenk dankt hij op het demoedigst. Tot alle diensten is hij bereid; alleenlijk moet men ze niet oogenblikkelijk van hem verlangen. Zucht tot orde is hem moeijelijk aan te leeren, en nog minder gaarne laat hij zich tot werkzaamheden van uiteenloopenden aard gebruiken. Het is hem genoeg, als hij door oefening en gewoonte den slag van éénen arbeid verkregen heeft. Wil men bekwaamheid in velerlei vakken door het voorbeeld van andere natiën bij hem aanprijzen, zoo beweert hij, dat deze met beteren aanleg dan hij geboren worden. Desniettemin heeft hij gaven en bekwaamheid tot alles; zijne aangeboren vadzigheid alleen belet hem, van zijne vatbaarheid gebruik te maken. Deze is het ook, gelijk wij reeds gezegd hebben, die hem belet, zijne stuk geraakte kleederen te verstellen. Alles, wat hij, van het hoofd tot de voeten, aan heeft, valt hem stukswijs van het lijf, tot dat hij eindelijk gedwongen is, de overblijvende lappen weg te werpen. Muzijk en gezang zijn zijne vreugd, ofschoon hij in beide zich slechts in en naar weinige toonen beweegt. Zijne viersnarige citer (balalaika) vermaakt hem uren lang in eene en dezelfde melodie. Zijne gezangen sluit hij bijna altijd in halve toonen. Door gezang spoort hij zijne paarden tot sneller loopen aan. Beide seksen hebben verschillende soorten van vermakelijkheden, en zijn daarbij menigmaal van elkander afgezonderd. Wanneer de jonge man aan den zoom eener weide, of tegen den deurstijl zijner hut geleund, zijne balalaika laat klinken, houden de meisjes eenen rijendans door het dorp. Dit gebeurt vooral op feestdagen en het meest op het paaschfeest. Zijn zij in geen genoegzaam getal, om, elkander bij de hand houdende, de breede straat te beslaan, zoo vullen zij de ledige tusschenruimte met doeken, welke zij twee aan twee vasthouden. Wie haar ontmoet, moet den doorgang voor eenige kopeken koopen. Op paaschtijd houden zij hem roodgekleurde eijeren te gemoet; hij haalt er een dergelijk uit den zak; beide worden tegen elkander gestooten; dat, hetwelk breekt, wordt de buit des overwinnaars: list doet hierbij val- | |
[pagina 448]
| |
sche eijeren van onverbrekelijke stof uitvinden, en er dus eene menigte werkelijke veroveren. Alle hunne vreugden schijnen echter, daarin gelijk aan hun land, zonder eenig uitstekend hoogtepunt, plat en vlak voorbij te gaan. Nimmer ziet men hen door eenigen bijzonderen lust bewogen. Hun hoogste genot schijnen zij nog, even als het voor meer omvattend zinnenleven ongevoelige kind, in datgene te vinden, wat hunne smaakzenuwen prikkelt. Met dat al is ook hetgene zij aan dit zintuig bieden kunnen hoogst armelijk en voor fijner gestemde verhemelten niet zelden walgelijk. Alle olieachtige vruchten zijn hun lekkernijen. Gaarne dragen zij een handvol hennepzaden bij zich, welke zij van lieverlede opeten. De boterweek, dat is de eerste der zevenweeksche vasten vóór Paschen, is een licht punt van hun leven, hoezeer zij hun reeds eenige ontberingen voorschrijft. Slechts boter, melk en eijeren, maar geene vleeschspijzen, zijn nog geoorloofd. Na deze week van lekker leven vervangt in hutten en huizen olie de plaats der boter. De rijke, welke buitendien de verordeningen der kerk op velerlei wijzen weet te ontduiken, verschaft zich de fijnste oliesoorten; het volk heeft geene andere dan hennepolie. Deze gebruikt het dan ook in zoo groote mate, dat men beweert, dat, in den langen vastentijd, zijn vel er eene groenachtige tint van krijgt. In de boterweek zwelgt ieder nog in dierlijk vet. Verbazend is het getal der pannekoeken, plini geheeten, welke gedurende deze dagen in geheel Rusland gebakken worden. Rijk en arm eet dezelve van den vroegen ochtend tot laat in den nacht. Zij worden uit boekweitenmeel, melk en eijeren bereid en rijkelijk met boter overgoten. De rijke bestrijkt ze nog daarenboven met kaviaar. Op de dorpen loopen vrouwen en meisjes in groote drokte met hoog opgestapelde schotels van dit gebak heen en weder, om daarvan aan hare bekenden te brengen. Elke harer vleit zich, de beste bereiding te verstaan; er zijn echter eenige meesters in de kunst. Zoodanig een was de koetsier van zeker groot heer, en daarom trad deze ook gaarne, door vele gasten omgeven, in het huisje van zijnen bediende. De rossenmenner stond dan, met den wijden kaftan opgeslagen, eene witte schort daarover gebonden, en het gloeijende gezigt hoogrood van uit den langen baard schitterende, voor de heete kagchel, en bakte zoo vlijtig hij kon. Midden in de ruime | |
[pagina 449]
| |
bergplaats, waar paardentuigen en dekkleeden opgehangen zijn, was de tafel aangeregt. Men kon zich verbeeld hebben in eene ridderzaal te zijn, waar aan muren en zuilen afgelegde wapenstukken in het rond hingen. De voor ieder dorp opgerigte schommels zijn gedurende deze week in aanhoudende beweging. Ook zijn er om dezen tijd des jaars nog natuurlijke ijsbergen, van welke eene drokke menigte onder vrolijk getier naar beneden glijdt. In de steden worden, gelijk bekend is, groote toebereidselen tot deze dolle week gemaakt. Het groote, onoverzienbare Izaksplein te Petersburg is alsdan met stellaadjen overdekt, die tot verlustiging van het volk moeten dienen. Kleine tooneelen, carroussels, Russische bergen, schommels van allen aard worden er opgerigt. Reeds eene maand te voren begint men dit lustperk, hetwelk slechts eene eenige week moet dienen, op te bouwen. De oprigters van kramen en tenten betalen zware huur, zoo voor den grond als voor het hout, hetwelk zij behoeven. Eene menigte werkvolk arbeidt er aan. Wel is waar, bestaan die stellaadjen slechts uit ligt balk- en bindwerk met daarop gespijkerde planken, doch poogt men daaraan van buiten de sierlijkste gedaante te geven. Nu eens verbeelden zij Gothische kerken, dan Chinesche tempels, dan weder kasteelen met eene menigte torentjes. Al die gebouwen zijn, naar gelange van hetgeen zij beteekenen moeten, eigenaardig beschilderd. In deze kortstondige schouwburgen kosten de plaatsen de helft van hetgeen, waarop de entrée van zulke voorstellingen op andere tijden te staan komt. Alle vertooningen, paardenrijders- of koordendansersoefeningen, goochelaarskunsten en vuurwerken, beginnen met de eerste uren van den dag en herhalen zich tot middernacht toe. Ook in alle grootere schouwburgen volgt, gedurende dezen tijd, de eene voorstelling onafgebroken op de andere; bij elke derzelve kunnen de ruime zalen de kijkgrage menigte ter naauwernood bevatten. In eene dier houten tenten op de Izaksplaats was het, dat, op den eersten dag der boterweek van het jaar 1836, bijna vijfhonderd menschen verstikten en verbrandden. Hoe verderfelijk de weldaad der wetten bij al te letterlijke en slaafsche inachtneming worden kan, bleek in dit geval. Verscheidene toegesnelde timmerlieden stonden klaar, om de wanden door te slaan, en op deze wijze aan de daarin opgeslotene ongelukkigen lucht en uitkomst te verschaffen; | |
[pagina 450]
| |
maar volgens de Russische wet mag niemand de hand aan een brandend gebouw leggen, dan de beambten bij het bluschwezen. Hoe voortreffelijk nu de bluschinrigtingen te Petersburg ook zijn, kwamen zij ditmaal toch te laat, om aan velen het leven te redden. De hulpvaardige timmerlieden werden, toen het nog tijd was, door de militairen streng teruggewezen, en het vreesselijke hulpgeschreeuw der slagtoffers was reeds verstomd, toen de officiële redders aankwamen! Bijna zou men de, na deze dolle week, als door eenen tooverslag ontstaande stilte ook eene soort van vermaak kunnen noemen, hetwelk de belijders der Oostersche Godsdienstleer met die eener Westersche gemeen hebben. De plotseling begonnen strenge vasten, met het daaraan verbonden geloof in het verdienstelijke dier onthouding, het ijlen naar kerken en biechtstoelen, het bewustzijn van geboete en vergevene schuld, verschaft een gevoel, hetwelk te na aan vreugde verwant is, dan dat men er deze niet zelve in zou vinden. Na de nu volgende zeven strenge weken komt er daarenboven weder eene van zwelgerij, die als een nieuw begin van het leven met al deszelfs genietingen beschouwd kan worden. Deze genietingen worden reeds vooruit door vermeerderend ontberen verhoogd. De echt gemoedelijke Rus nuttigt, in de laatste week vóór Paschen, in het geheel geene warme spijs meer. Zuurkool, gezouten agurken en raauwe uijen vormen uitsluitend zijn voedsel. Van den goeden vrijdag af ontzegt hij zich ook deze, en neemt niets meer tot zich vóór den eersten paaschdag ten twaalf ure. Eerst nadat hij alsdan ter kerke geweest is, en de door hem derwaarts medegenomene spijzen, aan welke hij zich verkwikken wil, door den priester gezegend zijn geworden, proeft hij er van, dat is te zeggen hij bezigt ze in overmaat. Bij eene gemoedelijke dienstmaagd, die onder deze wijs van vasten bijna bezweek, putte ik eens, uit medelijden, alle beweegredenen, welke ik bedenken kon, ja zelfs bijbelplaatsen, vruchteloos uit. ‘Bedrieg ik mij,’ sprak zij, ‘is de wijs, waarop ik God poog te dienen, Hem, gelijk gij zegt, niet welgevallig, zoo ziet Hij ten minste mijnen goeden wil, om het Hem naar den zin te maken, en alle ontberingen te dragen, om Hem welgevallig te zijn.’ Maar deze plotseling elkander afwisselende uitersten van ontberen en genieten moeten op het anders sterke ligchaams- | |
[pagina 451]
| |
gestel van den gemeenen Rus onmisbaar nadeelig werken. Hij wordt menigmaal door tusschenpoozende koortsen aangetast. Ongaarne, en slechts door den landheer gedwongen, gaat hij naar den arts. Ongelukkiglijk bemoeijen zich ook daar te lande vele oude wijven met de geneeskunde, en wenden de zonderlingste middelen aan. De natuurlijke kinderpokken woeden in de binnenlanden nog steeds moordend en misvormend. Eene weldadig gezinde landvrouwe wilde den weêrzin harer onderdanen tegen de koepokken op de zachtste wijze overwinnen. Zij leerde zelve het inënten, en oefende die kunstbewerking met goed gevolg, zoo ver dit van haar afhing. Doch, hoe moeijelijk was het haar niet, de ouders te bewegen, hun kind daartoe aan haar over te laten! ‘Het is weêrspannigheid tegen den wille Gods,’ zeide men ook hier. ‘Wil Hij niet, dat ons kind de kinderziekte krijgt of er aan sterft, zoo gebeurt het ook niet.’ Bij zulk eene wijs van denken kon geweld geen goed doen. De brave edelvrouw bedacht dus eenen omweg, om tot haar doel te geraken. Zij begon de moeder, welke haar kind bij haar bragt, met bonte linten te beschenken; aan het kind zelf gaf zij een fraai mutsje. Thans bragt men de kinders bij dozijnen, en weldra die, welke er reeds geweest waren, voor de tweede maal, bewerende dat de stof niet gewerkt had. Men ontdekte, dat zij de lympha afwieschen, om twee- en driemalen geschenken te krijgen. Zoodra hiertegen middelen aangewend werden en zij hare kleine list niet meer konden oesenen, kwamen er veel minder. Menigmaal is ook voorzeker een zieke, bij wien de natuur eene krisis had aangebragt, die ontegenzeggelijk naar doodskamp geleek, doch na welke hij genezen zou zijn, door afbreking derzelve den dood met geweld in de armen geworpen. Zulke beslissende toestanden worden door de omstanders ligtelijk voor het naderende levenseinde genomen, en de zieke wordt alsdan meêdoogenloos uit zijn bed gerukt; want er heerscht een geloof, dat de mensch, zoo als hij sterft, voor Gods regterstoel treedt, en dat hij daar zoo ordentelijk het slechts zijn kan behoort te verschijnen. Daarom wordt hij nog half levend gewasschen, het beste, wat hij bezit, hem aangetrokken, en, daar hij gewoonlijk onder deze behandeling den geest geeft, uitgestrekt op eene tafel gelegd. Deze gewoonte is des te zonderlinger, daar de Rus, gedurende zijn leven, geene de minste zwarigheid maakt, bij | |
[pagina 452]
| |
godsdienstverrigtingen zoo morsig en ongehavend te verschijnen, als hij altijd is. Een zeer jong meisje, dat aan de tering stierf, maar op den ochtend van haren sterfdag nog krachts genoeg had om zich het haar in orde te brengen, wilde men, toen zij van deze inspanning dood vermoeid ter neder zonk, uit het bed trekken, om haar aan te kleeden. Dringend smeekte de kleine, dat men haar zou laten rusten, daar zij zelve reeds begonnen had zich op te sieren. Zij bedekte hierbij het hoofd met beide de handen; hare ijdelheid, namelijk, vreesde, dat dit gedeelte van haar tooisel minder net hersteld zou worden, als zij het reeds geordend had. ‘Wilt gij mij dan tot de zonde verleiden, u, mijn kind, voor Gods troon te laten verschijnen, zonder dat mijne handen u gekamd en gewasschen hebben?’ Dit zeggende, trok de moeder de nog levende naar eene bank, deed haar tegen den kouden wand leunen, en begon haren arbeid. Het arme kind stierf onder hare handen; maar gerustgesteld, doordien het haar gelukt was haar toch het witte feestkleed over te werpen, schoenen en kousen aan te trekken, droeg zij haar naar de gereed staande tafel. Hier eerst, nadat zij het lijkje in de vereischte ligging gebragt en deszelfs handjes als tot een gebed gevouwen had, begon zij de gebruikelijke doodsklagt: ‘Waarom hebt gij mij verlaten? Beviel het u niet langer in de wereld, waar de korenbloem bloeit, waarvan wij kransen maken, waar de hennep wast, waaruit wij lange draden trekken, die door de zon gebleekt worden? Eenzaam zit ik nu aan het weefgetouw! Gij vervangt er mij niet, om u den bruidssluijer te weven! Ach, zoo men u maar niet naar het slot geroepen had, dan waart gij nog bij mij, de dood ware niet uw echtgenoot, het graf niet uwe bruidskamer geworden!’ Zoodra echter iemand van het slot, waar het meisje onder de bedienden opgenomen geweest was, verscheen, sloot slaafschheid den mond aan de klagende moeder, of deed haar op eene andere wijze voortgaan. - Zoo lang tot dat een priester en deszelfs medehelpers geroepen zijn, die alsdan onafgebroken gebeden oplezen en opzingen, is, volgens hunne meening, de gestorvene in de magt der booze geesten, die eerst door dit priesterlijk gebed verdreven worden. Eerst wanneer het lijk met aarde bedekt is, hebben zij de magt, om hem te schaden, verloren. Even gelijk bij 's menschen geboorte met den doop, zoo | |
[pagina 453]
| |
wordt bij deszelfs dood met de begraving in Rusland bijzondere haast gemaakt, beide door dezelfde beweegreden, om hem aan de werking der booze geesten te onttrekken. Het kleine, smalle planken huisje, het laatste rustbed aller aardbewoners, wordt niet eer gebragt, vóór dat alles gereed is, om hem daarin weg te dragen. Hij wordt er onbedekt ingelegd. Over het lijk van rijke lieden worden wel kostbare, niet zelden met goud en zilver doorwerkte dekkleeden gespreid, maar het aangezigt blijft op dien laatsten weg zonder eenig bedeksel. De zon bestraalt nog eenmaal zijne geslotene oogen; slechts de trouw bewaarde bruidssluijer der vrouwen hangt ligt, nu en dan door den wind eens opgeheven, boven het stille gelaat, dat van des levens vreugden en lijden uitrust. Priesters, reukvaten zwaaijende, volgen de kist. De kaarslichten, die, zoo lang het lijk in de hut stond, aan deszelfs hoofdeneind brandden, als ook een schotel in melk gekookte, rijkelijk met kaneel en suiker bestrooide en met rozijnen belegde rijst, welke, terwijl het lijk ten toon lag, niet mag ontbreken, worden het achterna gedragen. Zoodra het in het graf nedergelaten is, en elk der aanwezigen een handvol aarde in hetzelve geworpen heeft, wordt de schotel rijst, benevens een eenige lepel om te eten, in het rond gereikt. Ieder nuttigt daarvan eenige lepels vol. Hetgeen aan het graf niet gebruikt is, wordt des avonds, wanneer aan het sterfhuis weder eene soort van lijkmaal plaats heeft, opgegeten. Telkenmaal reikt men den schotel het eerst aan de naaste bloedverwanten. Gegoeden, die er iets voor betalen kunnen, laten hunne dooden niet terstond in het graf, maar voor een' of meer nachten in de kerk brengen. Daar, meenen zij, hebben de onreine geesten geene magt over dezelve. Dit brengt somwijlen gelukkige uitwerkselen te weeg, waarop echter geene acht ter waarschuwing geslagen wordt. Één voorbeeld onder honderd moge bewijzen, hoe vele schijndooden er ontwijfelbaar in Rusland begraven worden. Een voetganger zocht, gedurende een' stormachtigen nacht, eene schuilplaats tegen het weder in het voorportaal eener dorpskerk. Weldra verbeeldt hij zich, in de kerk eenig gedruisch te hooren, en is op het punt om de vlugt te nemen, toen een luide schreeuw en een daarop volgende val hem roerloos aan de plaats geboeid houden. Het door een venster schemerende licht geeft hem eindelijk den moed, om in de kerk te treden. Hij ziet eene | |
[pagina 454]
| |
omgevallen doodkist, een van onder dezelve te voorschijn kruipend, bleek meisje, en een van schrik verstijfd manspersoon, aan wiens handen eenige instrumenten ontvallen schijnen te zijn. De zaak helderde zich in dezer voege op. Onder de Russen bestaat het bijgeloof, dat een tand, aan eene reine maagd uit den mond gebroken, oogenblikkelijk alle tandpijn stilt. Toen nu hij, die zich dit toovermiddel verschaffen wilde, het schijndoode meisje den mond openbrak en zijn aan haar gebit gebragt werktuig eene zeer gevoelige zenuw pijnlijk aandeed, ontwaakte zij. Slechts eenvoudige kruisen van hout kenmerken de rustplaatsen hunner dooden; doch in oorden, waarijzergieterijen gevonden worden, als in het Gouvernement Tula, ziet men grafteekens van gegoten ijzer. Vlierstruiken, wier zaden door snoepende vogels gestrooid zijn, of witstammige treurberken, die echter de plaats, waar zij staan, alleen aan den herfstwind te danken hebben, overschaduwen deze stille verblijven. Slechts de klaagstemmen der vrouwen en moeders, welker geliefde panden er rusten, verlevendigen dezelve somwijlen. Met deze kerkhoven hebben de Russische bijentuinen veel gelijkheid. De eene zoo wel als de andere vindt men aan den zoom van jonge bosschen. De graauwe, verweerde boomstronken, waarin men de opgevangene bijenzwermen plaatst, die er terstond in beginnen te bouwen, gelijken naar lijkbussen, en derzelver gezigt is niet minder droefgeestig, dan de werkelijke doodenakker. In het algemeen, hoe eenzelvigheid vaak verveling en deze weder hare zuster zwaarmoedigheid wekt, ondervindt men in Rusland menigmaal. Een breede en bleeke, als wegstervende kleurtoon omsluijert met zijn floers de meeste voorwerpen, die zich voor de blikken vertoonen, en deze sombere sluijer gaat ongemerkt van het beschouwde op den beschouwer over. |
|