Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Mengelwerk.Publius, over het recenseren.(Vervolg en slot van bl. 381.)
publius.
Twee boeken over hetzelfde onderwerp kunnen zeer in waarde verschillen en nogtans betrekkelijk volkomen gelijk staan. Het eene kan geschreven zijn door eenen man, die in dat vak sedert jaren eenen welverdienden roem heeft verworven, en het andere door eenen voor het eerst optredenden jongen Schrijver. Is het nu niet de grootst mogelijke partijdigheid, in het geheel de personen niet in aanmerking te nemen? Gesteld eens: Van der palm geeft eene leerrede in het licht, en een jeugdig Predikant, om bepaalde redenen, insgelijks. Ik onderstel voor een oogenblik, dat beide stukken in innerlijke waarde nagenoeg gelijk staan. Nu recenseer ik beide, en zeg, dat beide ongeveer even nabij komen aan hetgeen de regelen der kunst mij als het ideaal eener doeltreffende leerrede doen kennen, zoodat beide Schrijvers zich even verdienstelijk gemaakt hebben. Zoo moet het nu zijn, want - ik heb zonder aanzien des persoons geoordeeld.
cajus.
Neen; ik gevoel, dat de jonge Predikant in dit geval betrekkelijk meer lof verdient, dan onze groote Kanselredenaar. Deze heeft slechts eene nieuwe proeve geleverd van hetgeen men sedert lang wist, dat hij in den grond verstaat; terwijl de ander, door het bereiken of nabij komen van het werk eens ervaren meesters, op buitengewoon hoogen lof aanspraak heeft. | |
[pagina 426]
| |
publius.
Tollens geeft eenen bundel gedichten in het licht; een, niet onverdienstelijk, aankomend beoefenaar der poëzij insgelijks. Beider verzen verschillen zeer in waarde. Wat zoudt gij van de onpartijdigheid mijner beoordeeling zeggen, wanneer zij inhield, dat, ja, het werk des laatsten eenigen, zelfs eenen goeden aanleg verraadde, maar toch verre beneden dat van onzen Puikdichter stond, en noch in denkbeelden, noch in zuiverheid van taal en versificatie daarmede kon vergeleken worden?
cajus.
Ik zou zeggen, dat gij wel degelijk hadt moeten in aanmerking nemen, dat men van eenen eerstbeginnenden Dichter niet de hoogte van tollens verwachten kan; dat het nog eenigzins minder partijdig zou geweest zijn, wanneer gij den dichtbundel in quaestie vergeleken hadt met den eersten van tollens, maar dat het nu een zeer onbillijk oordeel was.
publius.
En evenwel een oordeel zonder aanzien des persoons.
cajus.
Ik gevoel, dat gij gelijk hebt. En hetgeen gij als denkbare gevallen steldet, daarvan meen ik mij een voorbeeld te herinneren. De reis naar de Noordpoolstreken, vóór eenige jaren gedaan, werd afzonderlijk beschreven door Kapitein parry en den Scheepsdoctor fisher; waarbij Recensenten, en dat zeer naar waarheid, opmerkten, dat, schoon beider werk in algemeene waarde nagenoeg gelijk was, dat van parry daarom minder moest gerekend worden te zijn, vermits van hem, als het hoofd der expeditie, een naauwkeuriger verslag kon verwacht, en alzoo het zijne betrekkelijk lager moest gesteld worden, zoodra het slechts met anderen gelijk stond.
publius.
Die beoordeelaars hadden volkomen gelijk; en gij ziet alzoo, dat de persoon van den Schrijver wel degelijk in aanmerking komt, en tot onpartijdige niet minder | |
[pagina 427]
| |
dan tot juiste beoordeeling wel degelijk in aanmerking moet genomen worden.
cajus.
Volgens de Latijnsche spreuk: si duo faciunt idem, non est idem. Maar gij spreekt daar van eene juiste beoordeeling. Die te geven, is toch waarlijk ieders zaak niet.
publius.
Niemand wordt gedwongen, Recensent te zijn. Die het dus wezen wil, behoort de vereischten te bezitten, die tot dat belangrijk werk worden gevorderd. Heeft hij die niet, dat neemt niemand hem kwalijk, maar dan wage hij zich ook niet aan eenen arbeid, voor zijne krachten te zwaar. Elk moet weten, om ook eens Latijn te spreken, quid valeant humeri, quid ferre recusent. Dat is op elken openbaren Schrijver, en dus ook op den Recensent, van toepassing. In het begin van ons gesprek gaaft gij, meen ik, te kennen, dat, naar uw gevoelen, niemand eenigen arbeid moest beoordeelen, dan die in staat zou geweest zijn, om hetzelfde onderwerp beter en vollediger te behandelen. Die vordering is evenwel, hoe dikwijls ook gedaan, onbillijk en overdreven. Men kan zeer wel in staat zijn, om over eens anders werk een juist, in allen deele ontegensprekelijk oordeel te vellen, zonder dat men daarom iets even goeds hadde kunnen leveren. Ik zal nu niet zeggen, dat, volgens deze vordering, ieder, die het in zeker vak tot groote hoogte gebragt heeft, op die wijze buiten of boven de kritiek zou geraken, schoon deze opmerking de ongerijmdheid der vordering voldoende aantoont; ik zal evenmin vragen, of dan een Dichter alleen door eenen Dichter zou kunnen worden gerecenseerd, omdat men zeer wel de regelen van goeden smaak (en aan deze moet ieder dichtstuk beantwoorden) kan kennen, zonder daarom een Dichter in den eigenlijken zin te zijn; ik zal ook niet zeggen, dat men in het gestelde geval geene reisbeschrijving zou mogen recenseren over een land, dat men zelf niet naauwkeurig heeft be- | |
[pagina 428]
| |
zien, 't welk, indien het een vereischte ware, niet alleen reizen naar Kamschatka of Japan zou vorderen, maar verre de meesten eene vlag zou verleenen, om schootvrij tusschen de vuurmonden der Tijdschriften heen te varen. Maar ik bemerk, reeds gezegd te hebben, wat ik zeide niet te zullen zeggen. Moet ik er nog meer bijvoegen?
cajus.
Gij hebt mij reeds overtuigd, dat de opgegevene vordering wel wat al te sterk is; maar dit neemt niet weg, dat men uitgebreide kundigheden moet bezitten, om goed te kunnen recenseren, dat is dan niet, na eene doodoppervlakkige lezing, eene dito beoordeeling op het papier te werpen, en zich van een werk luchtigjes af te maken, misschien in zoo vele minuten, als het den Schrijver dagen gekost heeft.
publius.
Dat ontken ik niet. De openbare boekbeoordeelaar moet ongetwijfeld eene grondige kennis bezitten van het vak van wetenschap, waarin hij recenseert; zonder dat kan zijn oordeel niet anders dan oppervlakkig zijn. Hij moet eene uitgebreide belezenheid hebben, om te kunnen onderscheiden, welke denkbeelden oud en welke nieuw zijn, of, meer in het algemeen, in hoeverre de Schrijver een oorspronkelijk werk hebbe geleverd. En toch zal de Recensent met diepe geleerdheid en grondige wetenschap alleen geene geschiktheid hebben voor zijne taak. Ik heb geleerden gekend, die het in 't vak hunner studie tot eene verbazende hoogte gebragt hadden, en die toch als Recensenten vrij wat minder waren dan anderen, die niet het tiende gedeelte van hunne kundigheden bezaten.
cajus.
En welk is dat vereischte?
publius.
Een zekere kritische blik; hoe zal ik het anders noemen? Een fijn en bovenal vlug oordeel; eene gemakkelijkheid, om zich in eenen kring van denkbeelden te verplaatsen, en daarin aanstonds als te huis te zijn; een | |
[pagina 429]
| |
zekere tact, moeijelijk, misschien geheel niet aan te leeren; eene snelheid van bevatting, om het ware van het valsche als op den eersten blik te kunnen onderscheiden. Beter weet ik het al niet uit te drukken. Begrijpt gij mijne meening?
cajus.
Gij bedoelt dan scherpzinnigheid; want ik zou u in het geheel niet moeten kennen, om aan te nemen, dat gij aan zeker mystiek, donker gevoel in dezen meerdere waarde hechten zoudt, dan aan solide kennis en gezond verstand. Echter schijnt mij uwe redenering het eerste eenigzins ten koste van het laatste te verheffen.
publius.
In geenen deele. Maar om in staat te zijn tot het leveren van eene goede recensie, acht ik het niet genoeg, het werk naauwkeurig te hebben gelezen, des noods met de pen in de hand; de zaken, waarover het handelt, te kennen, en noch voor, noch tegen Schrijver en boek ingenomen te zijn. Dat alles moge eene geleerde boekbeoordeeling leveren, die van de diepe kennis des stellers getuigt - het ware ontbreekt er nog aan. Wilt gij een Recensent kunnen zijn, gelijk ik hem mij voorstel, dan moet gij eene gemakkelijkheid hebben, om snel en vlug tot den geest van uw boek door te dringen; gij moet u in den loop der denkbeelden van den Schrijver zonder moeite kunnen verplaatsen; gij moet, ter toetsing van zijnen arbeid, kameleontisch, om het zoo te zeggen, nu uit uw, dan uit zijn standpunt de zaak kunnen beschouwen. Dan kan men zien, dat gij uwen Schrijver niet slechts begrepen, maar dat gij hem doorgrond hebt. Bijkans zoudt gij in staat zijn, het werk te vervolgen. Gij identifieert u met uwen Auteur. En dat doet gij vlot en vlug, zonder dat het u dagen peinzens kost. Zoo toegerust, brengt gij uwe recensie ten papiere, zonder dat gij ééne pen behoeft aan stukken te knagen. Uw scherp oordeel, uw vlugge geest geeft u woorden, stijl, denkbeelden; en al ware het, dat gij geene bladzijde in haar geheel liet in het gansche | |
[pagina 430]
| |
werk - als de Schrijver een man is van gezond, onbeneveld verstand, en vrij van eigenliefde, dan kan hem uwe beoordeeling niet kwetsen, ook al overtuigt gij hem niet volkomen, want hij gevoelt, dat gij hem niet hebt willen beleedigen; dat gij geene aanmerkingen op zijn werk gezocht hebt, maar dat het u onmogelijk zou geweest zijn, een ander oordeel, of hetzelfde ook slechts anders, uit te brengen.
cajus.
Gij spreekt zeer aannemelijk, publius; het ware wel te wenschen, dat er zoo meerdere Recensenten waren.
publius.
Versta mij wél. Ik beweer niet, dat men geen onpartijdig, bevoegd Recensent zou kunnen zijn zonder hetgeen ik daar noemde: ik recenseer zelf, en gevoel levendig, hoeverre ik sta beneden den Recensent, dien ik u schetste, en toch worden mijne beoordeelingen doorgaans nog al goedgekeurd. Maar zoo zou, naar mijne overtuiging, een volmaakt Recensent moeten zijn.
cajus.
Gij toont, er hooge denkbeelden van te koesteren. Op zulk eene wijze zou een Recensent een Genie moeten wezen, en zijne beoordeelingen minder naar de studeerlamp rieken, dan anders wel eens het geval is.
publius.
Uwe aanmerking brengt mij tot iets anders. De tact, waarvan ik sprak, wordt vooral eenigermate gevorderd bij elken beoordeelaar in een gemengd Tijdschrift.
cajus.
Ik zou gedacht hebben dáár het minste, omdat de menigte van uitkomende boeken, die zoodanig een Tijdschrift recenseren moet, kortheid gebiedt, en vele recensiën niet veel meer dan aankondigingen kunnen zijn.
publius.
Maar welke? Welke boeken vorderen eene meer opzettelijke beoordeeling? Van welke behoort men een uitvoerig verslag te geven? Bij welke is het mededeelen eener proeve een volstrekt vereischte? Welke kan men | |
[pagina 431]
| |
korter, op eene eenigzins joviale wijze behandelen? Welke hebben genoeg, als zij slechts aangekondigd worden?
cajus.
Hierover wil ik gaarne uwe denkbeelden eens hooren.
publius.
Zulks tot in de bijzonderheden na te gaan, zou - niet ons te verre afleiden, want het behoort regtstreeks tot ons onderwerp, maar - zou ons al te lang ophouden. Van werken, die eene algemeen nuttige strekking hebben, welker kennis voor vele standen der maatschappij van onmiddellijk belang is, inzonderheid wanneer zij van eenige uitgebreidheid en kostbaarheid zullen worden, acht ik een min of meer breedvoerig verslag doorgaans noodig. Vlugschriften, gelegenheidsboekjes, stukjes van den dag behoeven - even als doorgaans vervolgwerken - slechts eene korte aanmelding, tenzij derzelver strekking eene opzettelijke toetsing volstrekt noodig maakt, om of eenige zaak aan te prijzen, of het lezend publiek te waarschuwen tegen stellingen, die ik voor verderfelijk meen te moeten houden. Een vertaald boek kan, het overige gelijk staande, met minder af, dan een oorspronkelijk. Aan een' aankomend' Schrijver, die onderrigt wil worden, zal doorgaans eene opzettelijke beoordeeling van zijn werk ook dán welkom zijn, wanneer hem meer dan weinige aanmerkingen gemaakt worden. Gedichten vorderen eene proeve. Doch in het algemeen moet juist die besprokene tact de keus beslissen. Verbeeld u eens eene breedvoerige kritische beschouwing van eenen alledaagschen, uit het Hoogduitsch vertaalden Roman! Zoo ook ten aanzien van den toon. Denk u eens eene luimige aankondiging van eenen bundel leerredenen!
cajus.
Dit laatste springt zoo duidelijk in de oogen, dat men niet veel smaak of tact behoeft te hebben, om het onvoegzame in te zien. Doch zoo is het niet met alles, en gij hebt het mij zeer duidelijk gemaakt, dat bij kennis ook oordeel en zekere gemakkelijkheid van begrip ko- | |
[pagina 432]
| |
men moet tot eene goede recensie. Ik weet het ook niet beter te noemen, dan tact. De beoordeeling moet alzoo op eene aan het onderwerp evenredige wijze ingerigt zijn, en de blijken dragen van die humaniteit in den opsteller, welke men van elken beoefenaar der letteren verwachten mag.
publius.
Dit laatste stem ik u in het algemeen insgelijks volkomen toe. En daartegen strijdt het nog niet, wanneer men, of onbekookte, of reeds duizendmaal wederlegde stellingen, vooral ten aanzien van gewigtige waarheden, neem eens godsdienstleer, wijsbegeerte, staatkunde, vindende voorgedragen, aan zijne verontwaardiging in eene warm geschrevene recensie lucht geeft; of wanneer men een hartig woord bezigt tegen iemand, die meermalen bewezen is een Schrijver van prullaria te wezen, en die echter, op nieuw optredende, verklaart zich aan geen ‘geblaf van Recensenten’ te zullen storen. Hier mag, meen ik, de snaar wel wat sterker aangespannen worden, schoon de goede smaak ook hier beter, dan duizend regelen, de grenzen aanwijst.
cajus.
Nu ja, met uwe clausule van goeden smaak brengt gij het al vrij ver: ik zou anders nog wel eens lust hebben, de schouders op te halen, en met luider stemme: ne quid nimis! te roepen. Evenwel vrees ik, dat alle uwe exclamatiën en tirades weinig zullen helpen. De Schrijver lacht er om, of wordt boos, en werpt u op nieuw de gewone scheldwoorden tegen uw gilde naar het hoofd.
publius.
Ik geloof nog niet, dat dat lagchen veel verschilt van dat van iemand, die kiespijn heeft. En wat boos worden aangaat - ik zou kunnen zeggen: qui se fâche a tort. Maar alleen onverbeterlijke eigenwaan kan zoo spreken. De Schrijver, wien het waarlijk om onderrigt te doen is, zal doorgaans eene grondige, welgestelde recensie in dank aannemen en er zich naar rigten, meer | |
[pagina 433]
| |
somtijds, dan hij ronduit zou willen erkennen. En wat het publiek betreft; goede recensiën zijn van veelzijdig nut, gelijk ik straks reeds met een woord zeide. Zoo wordt de boekenwereld nog eenigermate bevrijd van tallooze prulschriften; men weet nog eenigzins te kiezen tusschen den zich eindeloos verdringenden kost b.v. voor leesgezelschappen en leesbibliotheken, terwijl ook uit een letterkundig oogpunt de recensiën haar nut hebben.
cajus.
Het eerste schenk ik u, als gij mij het laatste wat nader ontwikkelt.
publius.
Gelijk de onwetendheid, hoog ingenomen met zichzelve, door dit middel tamelijk (schoon nog niet half genoeg) wordt teruggehouden van het overstroomen met onrijpe hersenvruchten, zoo is het niet te betwijfelen, dat meermalen aankomende Schrijvers door de beoordeelingen van de eerste hunner werken gezien hebben, wat zij tot hunne verdere vorming in het oog te houden en te vermijden hadden. Het zou althans ondankbaar zijn, indien velen dit niet wilden erkennen. Zulks te doen, en gegronde wenken in acht te nemen, houde ik voor vrij wat beter, dan bij de minste aanmerking, met welke men niet ten volle instemt, een zuur gezigt te trekken, de alarmklok tegen de Recensenten te luiden, en te schreeuwen, eer men geslagen wordt. Uit dit oogpunt alzoo kan een Recensent eenen weldadigen invloed uitoefenen op den bloei, zelfs eenigzins op den gang der letterkunde. Bemerkt hij, dat deze eene verkeerde rigting dreigt te nemen, dan is het zijn pligt, met ernst te waarschuwen. Gelukt het hem niet, den insluipenden wansmaak onmiddellijk te bestrijden, hij brengt den magtigen hefboom van het eigenbelang in beweging, wanneer hij de Uitgevers schroomvalliger maakt in het drukken van hetgeen niet schijnt gegoûteerd te wezen.
cajus.
En bepaalt zich daartoe, wat gij den hoogklinkenden naam geeft van letterkundig belang der recensiën? | |
[pagina 434]
| |
publius.
Is het u niet genoeg? Laat er mij dan bijvoegen, dat recensiën eene uitnemende bouwstof opleveren voor de letterkundige geschiedenis. Wil men weten, wat in zeker tijdvak over de eene of andere kunst of wetenschap geschreven zij, dan heeft men toch waarlijk aan eene bloote nomenclatuur niet genoeg. Deze mag titels leeren kennen, daarbij blijft het. Alles lezen en bestuderen - een fraai Utopia! Salomo klaagde, eeuwen vóór de uitvinding der Drukkunst, reeds over de veelheid van boeken; wat zou de Prediker in onzen tijd wel zeggen? Recensiën zijn het, die met het verlangde eenigzins bekend maken, en aanleiding genoeg geven, om, wat men voorts van bijzonder belang heeft leeren rekenen, opzettelijk na te slaan. Zoo herinner ik mij onder anderen, dat een man, wien het in de letterkunde, en allerminst in die van ons Vaderland, op verre na niet schemert, onze door en door kundige willem de clercq, voor zijne prijsverhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze (een boek, tusschen twee haakjes, dat wel te weinig, maar nooit te veel kan gelezen worden) erkend heeft, vele hulp van de recensiën in de Letteroefeningen te hebben gehadGa naar voetnoot(*).
cajus.
Zulke voorbeelden gelden voor duizend redeneringen. Maar, als uw gilde dan zulke nuttige werken doet, waarom stopt gij u dan in onkenbare mantels en doet zoo zorgvuldig een masker voor het gelaat?
publius.
Om ons vrij te kunnen bewegen. Men moet de menschen nemen, gelijk zij zijn. En 't is nu eenmaal zoo, dat in ons land met duimen en vingers zou worden nagewezen, wie met zijnen naam recenseerde. Dat is in abstracto niet goed; maar verander het eens! Beter, dat de Recensent anonym schrijft, dan dat hij, door zich te noemen, zich aan spot en smaad blootstelt. | |
[pagina 435]
| |
cajus.
Mij dunkt toch, dat niets billijker is, dan dat hij, die de lusten heeft, ook de lasten hebbe.
publius.
Met de lusten zit het zoo hoog niet. Letterkundige roem is er bitter weinig mede te koopen; en wat het voordeel aangaat, de naam is mij ontschoten van den Delvenaar, die met dertig guldens een jaar kon rondschieten; maar ook voor dien man zou het heele recenseren nog eene sobere kostwinning zijn geweest.Ga naar voetnoot(*)
cajus.
Mij dunkt dus, dat gij alleen ten gevalle der publieke opinie het nameloos recenseren in uwe bescherming neemt.
publius.
Ook buiten deze. Wat doet de naam tot de zaak? De gansche wensch van onderteekende boekbeoordeelingen gaat uit van de verkeerde onderstelling, dat Schrijver en Recensent meer of min in eene vijandelijke positie tegenover elkander staan. Ik zeide reeds, dat die onderstelling verkeerd is. Niemand heeft den Schrijver genoodzaakt, zich te noemen - niemand kan het van zijnen Recensent vergen. Gelijk nergens, zoo hangt ook in de letterkundige wereld de waarheid niet af van den persoon, die ze zegt. Het publiek heeft geen regt, er naar te vragen.
cajus.
Maar de Schrijver?
publius.
Deze heeft het gansche publiek tot Recensent. Verkiest iemand zijn oordeel over 's mans werk onder woorden te brengen en openbaar te maken, dat is zijne zaak. De Schrijver gaf daartoe vrijheid, toen hij zijn geschrift | |
[pagina 436]
| |
in het licht zond. Ik zou u voorbeelden genoeg kunnen bijbrengen, dat het zelfs raadzaam is, dat de boekbeoordeelingen nameloos worden in het licht gezonden; maar - nomina sunt odiosa.
cajus.
Heb-ik dan, als Schrijver, geen regt, om van u te vorderen, dat gij toont, bevoegd te zijn, door kunde en onpartijdigheid, om mij te recenseren?
publius.
Mijn goede cajus! Als mijne recensie dat niet bewijst, hoe zal het dan mijn naam? Ik heb misschien zelf nooit een werk in het licht gegeven. Waaraan zult gij mijne bevoegdheid toetsen? Aan mijne recensie; aan niets anders. Ook moet gij niet vergeten, dat het, juist door mijne onbekendheid, u te gemakkelijker moet vallen, het publiek te overtuigen, wanneer ik getracht mogt hebben, hetzelve onwaarheden op de mouw te spelden.
cajus.
Nu, als gij de denkbeelden, die gij over het recenseren hebt geuit, in praktijk brengt, is mij uw naam vrij onverschillig.
publius.
Dat hoop ik altijd te doen.
De steller van het bovenstaande gesprek is niet dwaas genoeg, om het voor meer dan losse denkbeelden te houden over een veel besproken, en zulks ook waardig, onderwerp. Hij recenseert in dit Tijdschrift, en doet dit sedert eenige jaren, zoo hij gelooft, niet zonder eenige goedkeuring. Hij wil niemand beleedigen, niemand beneden zich stellen. Integendeel, vele medewerkers, ook aan andere Tijdschriften, stelt hij gaarne boven zich. Hij verheugt zich over het goede, dat, over het algemeen, te dezen in ons land gevonden wordt, meer misschien dan elders, waar men elke boekbeoordeeling of onderteekent, of met een kenbaar merk voorziet, en | |
[pagina 437]
| |
wenscht hartelijk, dat de denkbeelden van publius steeds - en meer en meer - mogen in het oog gehouden worden. Het is der moeite waardig, een kort, maar geestig stukje, over de politie der letterkundige wereld, na te slaan. Men vindt het in dit Tijdschrift voor 1822, Mengelw. bladz. 75. |
|