| |
Herinneringen aan een' tiendaagschen reistogt langs den Rijn, in september 1838.
(Vervolg van bl. 343.)
Wij zijn te Rolandseck aangekomen. Wij staan verstomd over de hooge, dreigende bergruïne, teregt de hoek van roland heetende, want als een puntig voorgebergte steekt de steile rots, op welker top zij staat, naar de rivier vooruit. Daar zuchtte in den ouden riddertijd held roland om zijne geliefde; hij had, verbeeld u! die Engel al den dag in de diepte voor zich, maar kon niet tot haar genaken, haar zelfs niet te zien krijgen. Te weten, tot zijn ongeluk was hij eerst lang na de andere kruisvaarders uit het heilige land teruggekomen, en moest nu hooren, dat zijne jonkvrouw, voor den drang van hare aanverwanten bukkende, zich in het klooster op het eiland Nonnenwerth, vlak voor den berg in den Rijn liggende, had begeven. Om der voorbarige hare ontrouw gevoelig te verwijten, en de gedachtenis derzelve tot de nakomelingschap over te brengen, sticht zich de Ridder een kasteel, van waar hij elken morgen op de cel zijner rampzalige non nederblikt, die van hare zijde met vruchteloos naberouw het trotsch gevaarte boven haar aanstaart. Doch zijt gij op de legenden en Sagen wegens de door mij bezochte of en passant geziene ruïnen belust, lees dan - want ik zal er u hier geene meerdere, die alle lang zoo romantisch niet zijn als deze, gaan opdisschen - een onlangs uitgekomen werkje van white, the ruins of the Rhine, their tales and traditions. Maar gij houdt, niet waar? nog vrij wat meer van de ontvouwing der groote gewrochten van de almagt des Scheppers, en aan de andere zijde van belangrijke reisavonturen. Nu, zoo beijver ik mij dan, om ook in het laatste gedeelte van mijn journaal hierop bijzonder te letten. Daar komt mij al aanstonds eene ontmoeting voor den geest, op zichzelf wel geheel niet van de zeldzaamsten, maar die toch uwe opmerk- | |
| |
zaamheid boeijen zal, wijl
zij voor mij eene aangename verrassing was. Vol van onuitsprekelijke gewaarwordingen bij den aanblik van alles, wat ons hier omringde, gaan wij den trap van ons logement op, en - de eerste, die mij aldaar in den weg treedt, is een aangehuwde bloedverwant, de Heer van h....., dien wij te Dusseldorp te vergeefs aan zijn huis opgezocht hadden, daar hij met zijne van daar oorspronkelijke Frau liebste eenige weken in dit Elysium was gaan doorbrengen. Na lange verwijdering toch dadelijk mij herkennende, begon hij, de half verduitschte man, tot mijne bevreemding, met te betuigen, dat het hem soms zóó veel moeite gaf, om het regte Hollandsche woord te vinden, als ik gevoelde, dat mijn geval was met het Hoogduitsch. Doch ook hier zag ik, dat de moedertaal door het gesprek met landgenooten over geliefde vaderlandsche onderwerpen terstond weêr gemeenzaam wordt. Ik hoorde mijnen Rotterdammer, nog even vlug als voorheen, in den tongval zijner vaderstad kouten; en, hoe ingenomen ook met het betooverende van de natuur en de aangenaamheden des gezelligen levens in zijn vrijwillig gekozen tweede vaderland, ja zelfs nu niet meer van, maar von h..... heetende, terwijl men hem om dat woordeken vóór zijnen naam daar vrij algemeen voor eenen adellijken Heer houdt! - toch sprak hij nog met groote hartelijkheid van onze groene beemden, en strekte mij tot een versch voorbeeld er van, dat het Neêrlandsch bloed elk, wien het hart welgeplaatst is, steeds krachtig door de aderen bruist, al is het ook, dat hij overigens met eenen vrijen, kosmopolitischen geest kan zeggen: patria ubi bene! Wij hadden van dit zamentreffen het bijkomend voordeel, dat onze onvermoeide beklimmer dezer steilte en der naburige hoogten ons in den tempel der natuur, dien wij met eene eerbiedige huivering ingetreden waren, eenigzins
orienteerde, en den geschiktsten weg naar boven aanduidde, om van onzen stouten klim het meeste genot te hebben. Hier en daar in de helling des bergs, tusschen het kreupelhout en in grotten, ontmoeteden wij aêmechtige wandelaars, en op den top weder anderen, wien als op het gelaat stond te lezen: wat is Gods schepping schoon! Dat woord, Amice! uit het Dagboek van L.C.W. hebt gij eens zoo treffend gevonden: ‘Heden stond mijn vriend N. gelaarsd en gespoord voor mijne oogen. Ik ga Duitschland, Zwitserland, Italië, Frankrijk zien, zeide
| |
| |
hij, en denk over Engeland weder t' huis te komen. - Als gij uwe gezondheid en een goed geweten terugbrengt, antwoordde ik, zal ik u geluk wenschen. Ik nam daarop mijn dagboek en schreef tot mijne herinnering: ik reize naar de eeuwigheid!’ Nu, als gij dan de situatie op het eenige Rolandseck aanschouwd hadt, gewis zoudt gij een' anderen Schrijver in diep gevoel des harten hebben nagezegd: ‘Is deze aarde reeds zoo schoon, o God! hoe heerlijk moet dan niet uw hemel zijn!’ Wanneer men op die plekjes staat, die het ons gebeuren mogt te betreden, dan verstaat men het zoo regt, waarom de oudheid de hoogten der aarde tot de plaatsen koos, om van daar het harte hemelwaarts te heffen, ja waarom wij zelfs den Eeniggeborenen des Vaders dikwijls op de bergen aantreffen, en hij van een' der schoonsten des lands opvoer naar de woningen der onsterfelijkheid!
Na dan deze zielverrukkende tooneelen op den linker oever genoten te hebben, dankten wij onzen Kutscher af, en huurden den veerman van eene der Kahnen, die hier steeds gereed liggen, om ons naar de overzijde te roeijen, bij een gehucht onder het dorp Honnef, aan den voet van den Drachenfels. Ook dit was een verrukkelijk watertogtje. Wij voeren hier een eindweegs stroomaf in hetzelfde vaarwater, dat wij in den avond van dezen dag met het dampschip weder hoopten op te stoomen. Hoe vriendelijk lachte ons Nonnenwerth aan, waar nu, in plaats van het oude klooster, een fraai logement staat! De Gasthofe zijn in deze oorden over het geheel de gebouwen, die zich het deftigst en bevalligst voordoen: een gevolg van het drukke reizen aan den Rijn door allerlei, meest welgestelde en dikwijls voorname vreemdelingen. Wij hadden niet noodig op het eilandje, waar wij vlak bij langs scheerden, voet aan wal te zetten, daar het in zijne geheele uitgestrektheid voor ons lag, en meer aan zijne zeldzaam schoone ligging, dan aan zichzelf zijne vermaardheid te danken heeft. Wij reikhalsden naar de in al hare heerlijkheid voor ons staande Drakenrots. Zij is niet de allerhoogste, maar de schoonste en merkwaardigste van al de toppen van het Zevengebergte; maar, ik verzeker u, men moet het klimmen gewend zijn, om haar, vooral van gene zijde, die wij opkwamen, te bestijgen; en wilt gij het ons te eeniger tijd nadoen, ik raad u dan, om ook eerst op de Geldersche heuvelen, of elders,
| |
| |
u een weinig in deze soort van beweging te oefenen. Niet zonder verbazing staarden wij onzen schuitevoerder, nu onze leidsman en pakkedrager geworden, aan, hoe hij, met al onze goederen beladen, toch vlug voor ons uitging, en nog telkens zijne welsprekendheid aan ons uitkraamde, uitgezonderd op ééne plaats van reeds aanzienlijke hoogte, die bijzonder steil was, en waar men werk had, om op de been te blijven. Eindelijk waren wij, na reeds onder het opklimmen regts en links onze blikken in de diepte geworpen te hebben, tot het plat genaderd, waar een monument voor eenen edelen vaderlander, voorts een goed logement en een paar kleinere woningen staan, en wij een gewemel van allerlei welgekleede menschen vonden, alsof het kermis was op den Drachenfels. Ons verlangen was zoo groot, om het hoogste punt te bereiken, en daar de ruïne van het oude ridderslot van nabij te bespieden, dat wij, zoodra de van zessen klare Führer onze bagaadje aan den waard in bewaring gegeven en een' Schnapps gebruikt had, ons terstond weder, onder zijn geleide, op marsch begaven, en, na nog ruim 30 voet hooger gestegen te zijn, het gewenschte doel bereikten. Wat wij hier zagen? Neen, ik zal het, om de genoemde redenen, niet ondernemen u af te schetsen! Wij gingen, dit moet ik er toch van aanstippen, door een' naauwen doorgang tot in de ruïne, op den rand des afgronds, - als ik er hier, bij de kagchel gezeten, weder regt inkoom,
..... gelidus subit ossa tremor! -
maar in dat oogenblik volgde ik zonder wijders mijnen, met dergelijke duizelingwekkende gezigten vertrouwden voorganger. En daar stonden we nu met ons beiden midden in de bouwvallen van het overoude kasteel! De enkele heeren, die met hunne dames tot bij dezelve doorgedrongen waren, wierpen jaloersche blikken op ons. Het huiveringwekkende van het tooneel werd nog verhoogd door het verhaal van onzen gids, hoe vóór geruimen tijd een Bonnsche student, nadat zijne commilitonen reeds weder naar beneden gegaan waren, de ruïne zelve was opgeklauterd, maar, zoo als het gaat, tegen het afstijgen als tegen den dood opziende, zich gered had door zijnen toestand met potlood op een stuk papier te schrijven. Dit met iets zwaars belast naar omlaag geworpen hebbende, werd het gelukkig door de lie- | |
| |
den van het logement gevonden, die hem daarop met behulp van ladders er weder afbragten. Al dit ontzaggelijke en schrikbarende, waar dan de Draken-historie ten overvloede nog bijkomt, werd intusschen door den indruk afgewisseld, dien de menigvuldige groote en aanmerkelijk hoog soms gestelde naamteekeningen op deze oude steenklompen bij ons voortbragten. Het is of men, vooral op dezen beroemden bergtop, zijnen naam eene soort van onsterfelijkheid heeft willen bezorgen, en onwillekeurig dacht ik:
en: il n'y a qu'un pas du sublime au ridicule! Het was eene invallende gedachte, zeg ik, die ik in geenen deele op deze gansche mij onbekende menigte van scribenten wil hebben toegepast. Den engen pas naast de steilte gelukkig, doch, zooveel mij betreft, niet zonder eene soortgelijke gewaarwording als die des Duitschen Akademieburgers op zijne hoogte, weder doorgekropen zijnde, verwijlden wij niet lang op den bergrug, dien ik zoo even aangeroerd heb; hoewel daar bij dat Gasthof plekjes waren, waarop wij gewenscht zouden hebben, na eene korte rust in morpheus armen, aurora bij hare wederkomst te verwelkomen: maar wij hadden noodig, vóór de avondschemering de wandeling tot daar te volbrengen, waar wij ons weder in de stoomboot begeven zouden. De andere zijde derhalve van den berg, die nog fraaijer en door langzamer helling veel gemakkelijker is, afdalende, werden wij van nieuws onthaald op de heerlijkste natuurschoonheden. Te gelijkertijd vermaakte ons het gezigt van vele fraai gezadelde ezels, waarop Engelsche ladies met haar kroost, alsook enkele heeren, wie de passive beweging beter dan wandelen voegde, zich langzaam lieten voortrijden. Om kort te gaan; onder de verhevenste en tegelijk genoegelijkste gewaarwordingen, kwamen wij te half 7 in het reeds boven om zijne gelukkige ligging door mij geroemde stedeken Königswinter, waar wij, na ons behoorlijk gerestaureerd en onder aangenamen kout, ook met het aanwezige gezelschap, wat uitgerust te hebben, nevens een groot gedeelte van hetzelve om 9 ure in het Dampfschiff plaats namen.
Welk eene afwisseling van tooneelen! Over dag gereden en de bergen beklommen; den nacht op eene stoomboot
| |
| |
doorgebragt! Hierin evenwel zou ik u niet raden ons na te volgen, zoo gij anders over genoegzamen tijd te beschikken hadt, dat nu bij ons het geval niet was. De kajuit dezer vaartuigen is wel, schoon niet voor nachtverblijf opzettelijk ingerigt, toch uitnemend gemakkelijk en tot het genot van den slaap uitlokkend; maar, zoo als het dikwijls gebeurt, wij vonden al de beste plaatsen door onze medepassagiers ingenomen. Uit het paveljoen verschafte mij de conducteur toch twee tabouretjes, waarop ik mijne beenen plaatsende, zóó nog eene geschikte liggende houding kon aannemen, en na de groote beweging van den dag eene zoete nachtrust genoot. Maar mijn goede B. heeft tot 5 ure op het dek gebivakkeerd, daar met de beambten van het vaartuig over hun vak geredeneerd, en voorts heen en weêr geloopen, alsof hij de hondewacht had! In den vroegen morgen vernam ik, wat heerlijke tooneelen, alles verre te boven gaande, wat we in de vaart van Keulen naar Bonn nog gezien hadden, hij, met zijne zeemansoogen, midden door de duisternis heen, aan de wederzijdsche oevers van den stroom had mogen ontdekken. In gespannen verwachting dus van het schoone, dat ons op de terugreis, en ook op den volgenden dag bij de verdere opvaart, verbeidde, kwamen wij den
14 Sept., 's ochtends ten 5 ure, te Koblentz. Wij dachten in het Gasthof zum Riesen onzen intrek te nemen; maar die Reus zelfs kon ons in zijne talrijke vertrekken niet opnemen, daar reeds alles bezet was. Beter slaagden wij in het daarnaast, voor de Rijn-brug, tegenover Ehrenbreitstein gelegene Hôtel de belle vue. De kommissionair, die ons naar eene der voorkamers op de vierde verdieping geleidde, zeide ons, toen wij daar eindelijk aankwamen, wat hij misschien dikwijls bij dergelijke gelegenheden zegt: ‘Eh bien, Messieurs! ne trouvez-vous pas, que c'est ici une belle vue’? Nu, de man had het volkomenste regt, en diep gevoelden wij dien ganschen dag de gepastheid der benaming, aan deze niet alledaagsche herberg gegeven. En toch hebben we niet gemerkt - hier evenmin als elders bij schoone liggingen - dat voor het genot van het majestueuze gezigt op Ehrenbreitstein onze rekening veel zwaarder belast was. Weldadig was, inzonderheid voor mijnen nachtwandelaar, de eerste verrigting, waartoe wij ons hier begaven, het uitstrekken onzer, door het voorafgegane in de laatste 24 uren vermoeide
| |
| |
ledematen op het zachte donsleger, waar wij gelukkig nog de bedgordijnen vonden, die ons later te Frankfort reeds begonnen te begeven; gelukkig, zeg ik, wijl aurora reeds lang bij ons door het venster keek. Neen, het is toch niet alles goud, wat er blinkt! Gij weet misschien de reden niet, evenmin als ik het toen wist, waarom men in genoemde stad, en verder op, die bij ons als onontbeerlijk beschouwde middelen ter bevordering der nachtrust niet meer aantreft, en in de logementen aan deze zijde altijd witte gordijnen heeft. Het is om een afschuwelijk insekt, welks zwarte ligchaam op de lichte stof des te gemakkelijker ontdekt zal worden! Men moet in nieuwe huizen zijnen intrek nemen, wijl oude het meest door dit afzigtelijk gespuis bezet zijn.
Een ander gevoel, dan 't welk ik door deze, misschien niet geheel nuttelooze uitweiding, in uwen geest opwekke, bezielde bij het ontwaken den onzen. Daar roept B., van zijn ledekant naar buiten ziende, met geestdrift, terwijl hij uit hetzelve springt, de woorden, door helmers van den reiziger aan den Rijn gebezigd, uit:
Van Ehrenbreitstein's top ziet elk zijn slangenloop,
En groet hem van die hoogte als hoofdvloed van Euroop!
Hier dan reeds, waar het trotsch gezigt der onwinbare vesting zulk een' geweldigen indruk op het gemoed maakt, konden wij berekenen, wat het zijn zou, als wij straks die hoogte zelve beklommen. Wij besloten daarom dit vóór alles te doen, en in het overige van den dag, onder meer ander, ook eene tournée naar Ems te maken. De Heer hoche voorzag ons onder het Frühstück van de lieve afbeelding zijns logements met deszelfs ongemeene omgevingen; en wij, na de onderscheidene Zeitungen en Journaux doorsnuffeld, en ook nog een belangrijk discours op het papier met een' doofstommen Franschen landschapschilder gehouden te hebben, stelden ons in beweging, om het gewenschte doel te bereiken. - De brug, die naar het rotsgevaarte henen leidt, in eene kromme lijn zich van Koblentz naar het stadje Ehrenbreitstein uitstrekkende, is door hare aanzienlijke lengte, het druk gewoel van voetgangers en rijtuigen op dezelve, en het schoone uitzigt op land en water, reeds op zichzelve opmerkenswaardig; maar wat was dit, ja alles, wat we tot
| |
| |
nu toe op onze reis gezien hadden, nog in vergelijking van het in zijne soort eenige Ehrenbreitstein! Men komt door het stedeken van dien naam, 't welk, even als alle, die wij doortogen, op eene breede schaal aangelegd is, niet dan spade aan den voet der rots. Hier bewondert men den breeden en steilen weg naar boven, ziet met verbazing nu opdan weêr nederwaarts, met name ook naar het heen en weder rijden der vrachtwagens, die kunstmatig in hunne vaart gestuit moeten worden, of loomelijk zich naar boven bewegen. Wij schuilen soms onder de gewelven en poorten, die we door moeten, voor den stortregen, die, gelijk ik reeds vroeger aanroerde, ons hier juist overviel en den gezigteinder benevelde; wij komen, al hooger en hooger stijgende, aan het verblijf van den Kommandant der vesting, den Kolonel stosch; erlangen ons toegangsbiljet, en gaan daarmede, toen wij den top des bergs, voor exercitiën enz. bestemd, bereikt hebben, regt op den schildwacht aan, die ons naar een' Officier wijst, wien wij hetzelve overhandigen. Van hem ontvangen wij een' Onderofficier tot geleide, aan wiens geschiktheid voor deze dienst wij eene naauwkeurige en omstandige uitlegging van alles, wat uit een krijgskundig oogpunt als anderzins hier belangrijk is, te danken hebben. Hij wijst ons de andere vestingen in den omtrek van Koblentz aan, de forten Alexander en Frans, de Klemens- en Napoleons-bronnen, de brug over den Moezel, daar, waar deze rivier zich in den Rijn stort; voorts de ruïnen Stolzenfels en Lahneck, het stadsslot, de oude burgt, het Casino, theater, eenige kerken, en andere, zich trotsch boven de huizen der stad verheffende gebouwen. Maar meest van alles boeit ons de verwonderlijke hoogte, waarop wij staan, en die hij ons zoo verre
rondvoert als zulks vergund wordt. Wij hooren met belangstelling, hoe hier 2000 man garnizoen ligt, welk getal bij eene niet te verwachten belegering tot 13000 kan worden opgevoerd; wij staan huiverende stil voor de staatsgevangenis, waarin zich thans een vijftal belangrijke gedetineerden bevindt, zoo als de zoon van den bekenden Generaal gneisenau, die door de genade des Konings afslag van eenige jaren op zijne zware gevangenisstraf heeft of zal ontvangen, en een Engelsch Edelman, wijl zijne Lordschap, toen de policie omtrent zijnen reispas bedenkingen maakte, tegen haar opstond en ze grovelijk beleedigde! Ja, zoo zijn de Engelschen! mompelde B., die door veelvuldige
| |
| |
aanraking die Gentlemen nader kent; en wij verblijdden er ons zonder zelfverheffing over, dat wij, terwijl onze passen strikt genomen ook niet in optimâ formâ waren, bij een mogelijk pourparler deswege, ons als handelbare Hollanders houden en gedragen zouden. Eene verrassing verbeidde ons nog bij het verlaten der vesting: een soldaat van het strafbataillon biedt ons, op bekomen verlof van onzen leidsman, elk een' aardigen ring ter gedachtenis aan, waarop de naam Ehrenbreitstein te lezen staat.
Regt voldaan over ons onbetaalbaar vermaak, 't welk we evenwel gratis, voor slechts eenige fooijen, genoten, daalden wij af; ik nog daarenboven mij in het denkbeeld verlustigende, dat Kapitein B. nu ook eens, tusschen de geschutpoorten van Ehrenbreitstein, op zijn terrein gestaan had, gelijk ik een paar dagen vroeger in de Akademiestad Bonn. En hier begon nu weder een genot, waarvan wij beiden evenzeer en volkomen ons deel kregen, de wandeling door het aanzienlijke, luchtig en hier en daar prachtig gebouwde Koblentz, - want bij hetgeen wij, op onzen terugtogt naar die stad, in Nieder-Ehrenbreitstein al zagen, zal ik, om niet te uitvoerig te worden, u maar niet ophouden. Maar Koblentz mag ik niet zonder loffelijke vermelding verlaten; te minder, omdat gij ligt een gering denkbeeld van deze plaats hebt, zoo gij er niet meer van zaagt en hoordet, dan die botte maar sterke vrouwen, die, met hare potten en pannen op het hoofd, jaarlijks Vriesland afloopen; of de schepelingen, die, met de lading van dit aardewerk den Rijn afgezakt zijnde, hunne ligte vaartuigen te Sneek en elders voor brandhout verkoopen. Een onderzoek in loco moet er gedaan worden, om zijn oordeel over dezen zetel van een Pruissisch Opperregeringspresidentschap anders te wijzigen. In het koffijhuis bij fattler erholen wir uns ein wenig mit Kirschwasser, eene cigaar, het zien naar het biljart, het nader lezen der couranten; en daarop wordt ons schoonheidsgevoel gestreeld door het aanschouwen der hoofdstraten, die wij doorkruisen, en staan we nog meer opgetogen, toen wij buiten de poort onze oogen over Rijn en Moezel, over bergen en landouwen laten weiden. Vermoeid, maar in vrolijke gemoedstemming, laten wij ons het dinétje, dat we tegen half 6 voor ons doen
aanregten, wél smaken, en gaan daarna alweêr eenen Spatziergang doen, en wel thans buiten de poort, die naar de Moezel-brug leidt, waar
| |
| |
de vereeniging van beide, bij de liefhebbers des Duitschen wijns zoo aangename gedachten opwekkende rivieren, ons wederom nieuwe pleasures of imagination bereidt.
Gij denkt: de dag is nu gedaald, en dus de bedoelde Abstecher nach Ems er bij ingeschoten. En inderdaad, het overschoone, dat we hier vonden, deed ons tot het verlies der kennismaking met die badplaats besluiten; te meer, omdat we toch het beroemdste aller lustoorden van dien aard, Wiesbaden, in het oog hadden. Gij kunt intusschen ook uit deze omstandigheid proeven, dat ik mijne rede niet met te veel zeggende epitheta kruid, wanneer ik het hier en elders door ons geziene doorgaans lief, schoon, ja verrukkelijk en zielverheffend noem. De gezigten boeijen inzonderheid den Nederlander op eene onweêrstaanbare wijze, door hunne afwijking van 't geen hij op zijnen vlakken bodem ontmoet; ja wat meer is, zelfs als men twee- en meermalen de Rijn- streken bezocht heeft - ik heb het uit den mond van deskundige en smaakvolle reisgenooten - dan nog aanschouwt men die oorden telkens weêr met nieuw genoegen. Trouwens dit is het kenmerk van het waarlijk schoone, dat het nooit vermoeit of verveelt. Doch wat ik hier zeg, is inzonderheid toepasselijk op de tooneelen, die ons den volgenden dag ziel en zin zouden betooveren. Eene stad toch, hoe fraai gelegen en gebouwd ook; eene brug, hoe reusachtig en kunstig, en twee rivieren, hoe liefelijk ook daarhenen en in elkander vloeijende, kunnen dat niet op gevoel en phantasie uitwerken, wat het ensemble der gezigten doet, die de vaart van Koblentz tot Bieberich en verder oplevert. Men noemt reeds eene der stoutste partijen op het geldersche Rozendaal, de Zwitsersche partij: met hoeveel regt mogten dan sommigen van onze Dampfschiffs-Gefährten de tafereelen, die ik nu ga schetsen, als Zwitsersch, ja als de Zwitsersche hier en daar overtreffende, roemen! Vergun mij hier echter twee dingen: vooreerst, dat ik, onder eene flesch
Frauenmilch, in het salon van ons Hôtel, bij een talrijk gezelschap, mij wat verpooze; en daarna, op de verhevene slaapkamer, van den balsem der natuur nog langer en beter genot hebbe, dan in den voorgaanden nacht. Derhalve
Nox erat et placidum carpebant membra soporem;
en inmiddels werd tegen het krieken des daags het stoom- | |
| |
schip in gereedheid gebragt, dat ons, ten half 7 ure in den morgen van den
15 Sept., hooger op zou voeren. Wat we dien dag gezien en ondervonden hebben, ja, dat is ook al weder op een paar bladzijden zoo niet te beschrijven; en echter, ik voel meer en meer, dat ik mij moet bekorten. Weet ge wat ik ga doen? Varietas delectat; zoo geef ik u dus een klein uittreksel van mijn reisjournaal op deze plaats: dan ontvangt gij tegelijk eene proeve van den eersten indruk, dien de voorwerpen op mij gemaakt hebben. ‘Het vaartuig,’ zoo schreef ik op den gemelden dag, ‘vol van Duitsche, Fransche, Engelsche nevens Belgische, Russische en andere reizigers. Prof. sack van Bonn en familie. Nuttige en aangename redewisselingen met onderscheidene vreemde heeren en dames; doch bovenal rijk genot door het gezigt der verhevenste en fraaiste natuurtooneelen. Aaneenschakeling van stoute, met eerwaardige bouwvallen hier en daar prijkende berggevaarten, gevariëerd door schilderachtige, op korte afstanden als langs den oever gezaaide dorpen en steden, gelijk Ober-Lahnstein, Rhens, Boppard (ik spring een 25 à 30 tal min bekende namen, die hier in mijn zakboekje staan, over, wijl gij er minder aan hebt, en ze op de kaart vinden kunt); voorts St. Goar, en daartegen over St. Goarshausen, Oberwesel, Kaub, Bacharach, Rheindiebach, Trechtlingshausen, Rüdesheim, Bingen, het slot St. Johannisberg van Prins metternich, Geisenheim, Oestrich, Ellfeld, Büdenheim. Tusschen St. Goar en Kaub nu en dan van de stoomboot kanonnen gelost en op de trompet geblazen, om de echo der bergen te hooren. Salutschoten van den wal op
bepaalde afstanden, wegens het voor de eerste maal in de vaart komen van ons nieuwe vaartuig, Agrippina geheeten. Half 4, aankomst te Bieberich; het kasteel van den Hertog van Nassau opgenomen; met eenen Eilwagen van 24 personen op de Imperiale naar Wiesbaden gereden; 4 ure aldaar; de stad bezigtigd en bewonderd, inzonderheid het Badhuis, de Kursaal enz. Overgang van Pruissische tot Nassausche munt. Half 7 rijtuig genomen naar Frankfort; half 10 aldaar afgestapt im weissen Schwan, Gasthof met omstreeks 100 logeerkamers.’
Deze schets moogt gij nu, wat de natuurtooneelen betreft, met behulp van meer omstandige reisbeschrijvingen commentariéren; want ik voor mij wil bier zeer gaarne kort zijn, daar ik mij tot eene schildering en détail van de heerlijke ge- | |
| |
zigten, die de genoemde plaatsen in het voorbijvaren opleveren, niet bekwaam vind. Belangrijk, zeidet gij mij eens, is u de Homerische Ulysses vooral daarom, dat hij
Πολλῶν ἀνθρώπων ἴδεν ἄστεα, καὶ νόον ἔγνω᾽
zoo wil ik u dan liever nog een klein proefje - het zij sans comparaison gezegd - van mijne op dezen tiendaagschen reistogt opgedane menschenkennis, bijzonder in het genre, dat voor u en mij het meest belangwekkend is, mededeelen. ‘Ik durf wedden,’ zeide ik, toen wij eenige oogenblikken aan boord geweest waren, ‘dat die lange heer daar in zijne alma-viva, met dat golvende haar en indrukwekkende gezigt, alweêr een Professor is.’ Glimlagchende, wijl mijne verbeeldingskracht mij zoo ligt vermoeden deed, wat ik gaarne wenschte, stemde B. mij evenwel, op grond van zijne nu ook in dit vak opgedane ondervinding, toe, dat een Duitsch Hoogleeraar er zeer wel dus kon uitzien. Terstond daarop zie ik een' jongen heer met dezen in druk discours. Ik spreek vervolgens den eersten aan. Hij noemt zich student in de medicijnen aan de nieuwopgerigte Akademie te Londen. En dus, hervat ik, is die heer, met wien gij spraakt, misschien een Professor in uw vak? ‘No, Sir! in Divinity,’ is het antwoord. ‘It is the Professor sack from Bonn.’ Ik behoef u niet te zeggen, hoe dit berigt mij verraste. Zoo had ik dan al de meest bekende en hedendaags beroemde leden der faculteit gezien. Dadelijk ga ik op den man af, wiens voorkomende en lieftalige redenen geheel aan zijne innemende en zachte gelaatstrekken beantwoorden; ja, ik kan u betuigen, dat deze kennismaking eene der genoegelijkste herinneringen van mijne gansche reis uitmaakt. Gedurig aan had ik in dien heerlijken voormiddag op het dek van de stoomboot gelegenheid, om over al de onderwerpen, die gij u zoo verbeelden kunt, dat onder ons ter sprake moesten komen, met den Hoogleeraar te handelen; terwijl ik daarbij in zijne echtgenoote eene lieve vrouw vond, vol godsdienstig gevoel, die onder anderen, toen ik
fliedner's Collecten-Reise aanroerde, met hartelijken ernst hare overtuiging te kennen gaf, dat een oordeel, als het door hem over de Hollandsche Godgeleerden gevelde, in verband met de weldaden, hier, ook van velen hunner, genoten, geheel onbestaanbaar is met den geest des echten Christendoms, en op 's mans godsdienstige
| |
| |
stellingen eene donkere schaduw werpt. Tevens bemerkte ik met genoegen, hoe deze jonge dame ook met gieseler's gezegde in de Studiën und Kritiken, dat de genoemde geleerden voor hunne eigene verdediging zoo goed berekend waren, dat hij dezelve niet op zich nemen zou, zeer wel bekend was.
Op het gerucht van sack kwam een bleeke en zwakke, doch levendige Gentleman op ons af, die zich bekend maakte als een clergyman. ‘Dus een man als ik,’ liet ik er onmiddellijk op volgen. ‘Ja maar,’ hernam hij, ‘die waarschijnlijk minder gelukkig is dan gij.’ Hij had, namelijk, zijn predikambt voor een aantal jaren er aan gegeven, moetende, tot genezing van zijne borst, andere luchtstreken opzoeken. Zoo had hij den vorigen winter op Madera doorgebragt, en zou den aanstaanden in Italië slijten. Met welgevallen merkte ik op, hoe Prof. sack, die den Engelschen student reeds had doen gevoelen, dat hij wél zou doen, om, in een vreemd land reizende, zich de taal van hetzelve eigen te maken, afwisselend in het Hoogduitsch, Fransch en Engelsch, tot onzen beklagenswaardigen geestelijke het woord rigtte. Toen echter het discours wat hooger liep, b.v. over den godsdienstigen geest, in shakespeare's en göthe's drama's doorstralende, met betrekking tot welke de Hoogleeraar de partij des Engelschen Dichters, de Brit daarentegen die des Duitschers trok, was ik getuige van een gesprek, gelijksoortig aan dat van niemeijer met heringa, 't welk eerstgenoemde in zijne Waarnemingen op Reizen enz. heeft opgeteekend: de Professor en de Predikant redekavelden elk in zijne moedertaal!
Nog andere geestelijke personen waren er aan boord, en wel katholieke, die zich aan hunne kleeding dadelijk lieten kennen. Met een hunner echter was dit het geval niet. Ik kwam namelijk te staan bij een klaverblad van heeren. De kleine zwartrok onder hen, die overigens alles van een' Weltmann had, was onlangs, op reis, met alexander dumas in kennis gekomen, en verhaalde van diens geestdrift voor de kerken, derzelver reliquiën en versierselen; ‘maar,’ voegde hij er, half schertsend, half klagend, bij: ‘Il n'est pourtant pas bon catholique; wat hem in de plegtigheden der Godsdienst zoo aantrekt, is het aesthetisch schoone en anders niets. Hij is niet als een geloovige in aanbidding opgetogen.’ Later werd ik door een' uit het drietal in mijn
| |
| |
vermoeden bevestigd, dat de reisgenoot van dumas een Duitsche pastoor was, en ik maakte van 's mans rede, mutatis mutandis, de toepassing op onze eigene Godsvereering. Nog hoorde ik van dezen priester en zijne beide Fransche geloofsgenooten de eene en andere juiste opmerking over hunne respective moederspraken: zoo gevoelde ik bij voorb. diep de waarheid van het door hen beweerde, dat het Fransch zich veel gemakkelijker, dan het Duitsch, zuiver en vlug laat spreken, en het mede om deze gemakkelijkheid in zamenstel en vorming de algemeen gangbare taal van Europa geworden is. Intusschen, dacht ik, blijft het toch ook waar, dat het Hoogduitsch voor eenen Nederlander, wegens de groote verwantschap der beide zustertalen, in vele opzigten weder minder zwarigheden oplevert.
Navita de ventis, denkt mijn vriend, terwijl ik nogmaals over dingen, die misschien in het reisverhaal konden gemist worden, begin uit te weiden: ik dacht hetzelfde, toen ik B. om dezen tijd met een paar zeevaartkundige Engelschen in druk gesprek gewikkeld vond, en hem daarna lang met den Kapitein van de boot op de raderkast heen en weêr zag wandelen, met de groote Rijn-kaart in de hand, en over de ondiepten in de rivier en verwante onderwerpen ijverig redenerende. Waarlijk dit togtje had voor den zeeman op de groote wateren, niet minder dan voor mij, iets van eene ontdekkingsreis!
Terwijl wij Hollanders - om dit toch nog van het bezigtigde op dezen dag te zeggen - tusschen een' Belg en Rus en tegenover een' Franschman en Duitscher, beneden zaten te dinéren, (het etensuurtje was nu geschikt naar de localiteit der oorden, die we doorvoeren, zoodat het plaats vond op een terrein, waar betrekkelijk minder te zien was, dan vóór en na) kwamen wij tegenover den boven vermelden Johannisberg. Dit deed ons toch, in weerwil van den, door het gezonde en aangename van onzen watertogt zeer opgewekten eetlust, met velen van onze zitplaatsen oprijzen, om door de vensters nog beter dat vorstelijk lustslot van Oostenrijks wereldberoemden Staatskanselier te kunnen opnemen. Het bevindt zich meer van den oever verwijderd, dan de meeste andere kasteelen, die men voorbijvaart, maar doet ook op dien afstand eene treffende werking. Men ziet de kerk naast 's Prinsen woning prijken, en den berg, die eene langzame helling heeft, alomme met de vermaarde druif be- | |
| |
plant, wier sap wij hier, even als de overige meestgezochte Rijn-wijnen, voor een' zeer matigen prijs gedronken hebben. De overige Rijn-streken intusschen, waarin de straks door mij opgetelde dorpen en steden liggen, zijn veel merkwaardiger nog, dan de omtrek van den Johannisberg. Het eene stoute gezigt volgt daar, met onbeschrijfelijk schoone variatiën, het andere onmiddellijk op, en men vaart bijkans onafgebroken tusschen hooge granietrotsen en wijnbergen henen, die door de vele kronkelingen der rivier nog treffender uitkomen.
Te Bingen verlieten twee Zwitsers, gewezen Bonnsche studenten, de eene, volgens Prof. sack, een bekwaam Oosterling, de boot, na met al de levendigheid, aan den landaard eigen, en de grootste hartelijkheid, van dezen hunnen leermeester afscheid te hebben genomen. Nu was de door ons gekozen plaats, om het vaartuig te verlaten, de residentie van den Hertog van Nassau, ook niet verre meer. Wij sloten ons nog nader aan onzen lieven Professor en deszelfs echtgenoote aan; scheidden met eenige moeite; stapten op de zeer groote diligence; hadden gedurende het ridje een aangenaam onderhoud met onzen Rus van Novogorod, en nog aangenamer gezigt op Wiesbaden, dat, straalregt vooruit aan de schoone Landstrasse in de laagte gelegen, zich vriendelijk voordeed, en genoten ruimschoots, naar gelang van den korten tijd, dien we hier konden toebrengen, de voornaamste schoonheden, die deze vorstelijke badinrigting van de zijde van natuur en kunst den beschouwer oplevert. Zoudt gij het gelooven? Zelfs met het aanschouwen van het faro- en rotonde-spel vermaakte ik mij voor eene poos, wijl het voor mij iets nieuws was; schoon anders het denkbeeld genoeg stuitends voor mij had, inzonderheid daar ik eene bejaarde dame met al den hartstogt der ongelukkige spelers gedurig weêr haar goud en zilver zag opzetten, totdat zij, met een vuurrood gelaat, gelijktijdig met ons de zaal verliet. Toen wij in den grooten tuin bij de Kursaal, na dien zelven eerst met het grootste genoegen te zijn rondgegaan, onder eene flesch Niersteiner, den zwerm wandelaars, waaronder vele zigtbaar reconvalescenten, ons lieten voorbij patrouilleren, zagen wij onze speelster weder naar de noodlottige plaats heendwalen, waar zij misschien ziel en beurs verder in de war zou brengen.
Doch haasten wij ons, om hier van daan te komen!
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|