| |
Russische zeden en gewoonten, geschetst door Lina Reinhardt.
Langs de breede hoofdwegen van Rusland rolt het rijtuig van den reiziger, die waarnemen en zijne waarnemingen in het licht geven wil. Vlugtig beziet hij het voorkomen des lands en dat van deszelfs bewoners, hetwelk overal slechts éénen en denzelfden stempel schijnt te dragen, en vormt al te snel zijn oordeel ook slechts naar éénen stempel, dien van den algemeenen indruk. Zij daarentegen, die door de betrekkingen des levens in het binnenste der hutten en huizen van dat groote land gevoerd worden en deszelfs bewoners in hunne eigenheden en gewoonten leeren kennen, hebben zelden lust tot eigenlijke waarnemingen, en nog minder, om datgene, hetwelk zij opgemerkt mogten hebben, aan het publiek mede te deelen. Zonder diepen indruk te maken, gaat het
| |
| |
geziene hun voorbij, wijl zij te zeer met zichzelven, of met datgene, waarnaar zij streven, bezig zijn, of wel zij gewennen zich snel aan de hun aanvankelijk vreemde zeden en gebruiken.
De Schrijfster, welke de volgende kleine Russische schetsen ontworpen heeft, vertoefde, eene reeks van jaren, zoo te Petersburg, als in de binnendeelen des rijks. Meer nog neiging tot de natie, die bij nadere kennis inderdaad beminnenswaardig blijkt te zijn, dan eenig ander belang of doel, voerde haar in de hutten des volks, gelijk ook in de woningen dergenen, aan welke hetzelve toebehoort. Ook hare ziel, wel is waar, ontving destijds hetgeen zij opmerkte slechts als een voorbijgaand verschijnsel, waaraan zij geen gewigt hechtte; maar het was daarom niet verloren. Na hare terugkomst in het vaderland trad het beeld van hetgeen zij gezien had, scherper geteekend en haarzelve meer bevreemdend, in de herinnering voor haren geest. Wanneer zij nu hare opmerkingen vergelijkt met hetgeen anderen over hetzelfde onderwerp wereldkundig gemaakt hebben, mag zij nog altijd hopen, tot de kennis van een merkwaardig land wederom iets bijgedragen te hebben.
| |
Geboorte. Doop. Eerste levensjaar.
Alwat leeft en onderworpen is aan het gebod der natuur, om voor het behoud van zijn geslacht te zorgen, volgt dat gebod met of zonder bewustzijn. Ook de zoon der steppe vindt het plaatsje gereed, waar liefde en zorg hem zijn eerste leger gespreid hebben. Dit leger is zoo eenvoudig, als eenmaal zijn geheele leven worden zal. De vriend, die hem dat geheele leven door zal verzellen, ontvangt hem, wanneer hij het intreedt. Die vriend is de schapenpels, van welke een lap op den bodem van een' trog of houten bak ligt: ziedaar zijn bed. Deze trog hangt aan vier touwen, vastgemaakt aan de zoldering der stoof of kagchelkamer, waarin hij het levenslicht gezien heeft. Niet verre van daar is de legerstede der ouders of der geheele familie, wanneer deze reeds
| |
| |
uit meer leden bestaat. Een ligte stoot brengt den trog aan het schommelen en maakt dien tot eene wieg.
Het familie-ledikant, waarvan wij zoo even spraken, is niet anders dan eene ruw getimmerde breede bank, welke gewoonlijk eene der zijwanden van het vertrek beslaat. Versletene pelzen vervullen de plaats van bed en kussens. Bevonden er zich nog meerdere gemakken op, zoo zou dit reeds een begin van rijkdom aanduiden. Op dit leger werpt zich de vermoeide Rus, zoo als hij gaat en staat; op zijn hoogst trekt hij den pels, dien hij juist aan het lijf mag hebben, uit, en bedekt zich daarmede geheel, ook het gezigt. De waarschijnlijk gebrekkige wijs, waarop die schapenvellen bereid en tot kleeding ingerigt worden, doet dezelve zoo walgelijk eenen reuk verkrijgen, dat zij voor een' min of meer kieschen neus bijna ondragelijk worden. Deze lucht deelt zich mede aan het ligchaam van den drager, en is, gepaard met het gewone voedsel der Russen, voorzeker de oorzaak van den onaangenamen dampkring, welke een' ieder uit de lagere volksklasse omgeeft. Doch hiervan elders nader.
Keeren wij tot onzen pasgeborene terug. Naakt, maar in eenige grove lappen oud linnen gewikkeld, ligt hij in zijnen trog. Bij eenige meerdere welvaart der ouders ziet men dezen wiegebak met een stuk katoen omhangen, hetgeen daaraan het voorkomen van eene niet volkomen toegeslagen paraplui geeft.
De eerste en dringendste zorg der ouders is vervolgens, hun kind te laten doopen. Dit gebeurt steeds op den tweeden dag na de geboorte, ja, zoo de tijd het veroorlooft, op den geboortedag zelven. Men kiest een paar peten of doopgetuigen. Zulk een peetoom heeft te zorgen voor de betaling van den geestelijke, voor een klein kruis van metaal, voor ettelijke kannen brandewijn en eenige lekkernij, die meestal slechts in taaije honigkoeken bestaat. Derhalve bekostigt hij het doopmaal. Hoe meer smoordronken geheel het gezelschap wordt, de kraamvrouw niet uitgezonderd, des te luisterrijker
| |
| |
heeft hij zijne taak vervuld. De petemoei brengt een mutsje, een hemd en een stuk linnen van eenige ellen. De beide eerste stukken liggen, nevens het kruisje, op een kussen, hetwelk in de nabijheid van ieder doopbekken gevonden wordt; het linnen houdt de petemoei over den arm, tot dat de priester, nadat het kind driemaal tot over het hoofd in het ijskoude water gedompeld is, den dus gedoopten daarop legt. De behendigheid, waarmede hij, het kopje des doopelings in de palm zijner hand nemende, met twee vingeren hem de ooren en met den derden neus en mond bedekt, is verwonderenswaardig; met de hand, welke hij vrij heeft, ondersteunt hij zachtelijk het ligchaam. Een weinig buiten adem, een weinig onthutst, gaat de jonge wereldburger van zijnen watertogt in de armen zijner petemoei over. Weldra gevoelt deze, door het natte linnen heen, zijne terugkeerende, versterkte levenswarmte. Genoegelijk kijkt hij daarbij meestal in het rond en schijnt zich regt wél te bevinden.
Is nu vervolgens het kind van den arm der petemoei op dien des peetooms overgegaan, zoo begint deszelfs zinnebeeldige levensgang driemaal rondom het doopbekken. Zij, die het verzellen, dragen brandende kaarsen in de handen. Gezegend is deze weg, wanneer geen geschreeuw, geen toeval het gezang des priesters daarbij stoort. Daarna wordt het kind door dezen, onder steeds voortdurende ceremoniën, met mutsje en hemdje bekleed, en het kruis, als teeken van deszelfs wijding, aan een lederen riempje, bij rijkeren aan een roodzijden lintje, hem om den hals gehangen. Nu wordt het aan de vroedvrouw teruggegeven; doch wee de petemoei, wanneer zij, deze naderende om haar een geschenk te geven, het kind met welgevallen aanziet, of, dat nog erger is, prijst. Zij zou moeten gedoogen, dat de wijze vrouw haar regtstreeks in het gezigt spoog, om de booze geesten, welke die lof kon aangelokt hebben, te verjagen, of de werking van den blik, door welken dit welgevallen te kennen gegeven werd, te verminderen.
| |
| |
De peetoom heeft, met de bekostiging van het doopmaal, al zijne verpligtingen jegens het kind vervuld; die der petemoei duren langer, ja, onder zekere omstandigheden, het geheele leven lang. In de eerste plaats zal zij na eenige dagen de kraamvrouw andermaal komen bezoeken en behendig een klein geschenk aan geld, of ook wel nog daarenboven een' doek of een stuk stof, in het bedje van het kind schuiven. Elk bezoeker, die omstreeks dezen tijd in huis komt, is gewoon eenige kopeken te geven; gemoedelijke ouders koopen voor dit geld het kind een heiligenbeeld. Dit wordt in eenen hoek der woning opgehangen, waar er; zelfs in de armste hutten, steeds eenige voorhanden zijn. Op elken avond voor eenen zon- of feestdag brandt er eene kleine lamp voor deze huisgoden.
Menigmaal vindt men in de eenige kamer, welke een huis bevat, tot vier gezinnen bijeen, waarvan elk een vierdedeel van het vertrek bezet, en die in vrede naast elkander huizen; elk gezin heeft zijne eigene huishouding, en alsdan hangen er even veel wiegen, als er familiën zijn, aan de zoldering. Zoodra echter een zuigeling zich vrij en met meer kracht begint te bewegen, waarbij hij ligt uit zijne hangmat zou kunnen vallen, krijgt hij eene plaats naast zijne moeder. Op deze wijze, helaas! wordt er, bij de engte der legersteden, menig kindje doodgelegen. Is daarentegen, wanneer de oogsttijd komt, het kind zijnen slaaptrog nog niet ontwassen, zoo trekt het mede naar het open veld. Wanneer men in vlakke landstreken het oog laat rondweiden, omvat menigmaal die gezigteinder de bezittingen van eenen eenigen landheer niet. Indien nu de arme boer, die tot het bearbeiden dezer onoverzienbare velden gehouden is, in de gloeijend heete dagen van den oogsttijd zich naar zijne hut zou moeten terugspoeden, om er te gaan eten, slapen of voor de zijnen te zorgen, alsdan zouden de beste werkuren met heen en weder loopen voorbijgaan. Derhalve neemt ieder bijna geheel zijn huishouden mede. Op den kleinen wagen worden de
| |
| |
kinders, een kookpot, een schotel, een zak met boekweiten-gort, eene waterkruik van akker tot akker voortgesleept. Het ruigharige paardje mag, van den wagen gespannen, doch met aan elkander geboeide voorpooten, op het stoppelland weiden. Aan drie in den grond gestokene, van boven tot elkander gebogene stokken wordt de kookpot opgehangen; even zoo de wieg van het kleinste kind aan den dissel des wagens. Hier nu, naauwelijks een span hoog van den grond verheven, leert de kleine met meer gemak en zonder gevaar uit zijnen trog klouteren, en, op de wijs der dieren des velds, handen en voeten tot vobrtbeweging gebruiken. Men ziet deze kleine menschenkinders als torren, in het stof van den grond, tusschen de stoppels rondkruipen. De zon heeft hun teeder vel reeds verschroeid; hoogrood of bruinachtig schemert het zelfs door het ongeordend nederhangende haar, waarmede hunne hoofdjes spaarzaam bedekt zijn. De stempel der menschheid is dikwijls ter naauwernood op de met vuilnis overdekte gezigtjes te herkennen. Hier evenwel verkrijgt het kind der wildernis krachten. Doorgaans is hetzelve, om dezen tijd, nog evenzeer zonder eenige bekleeding, als toen het voor de eerste maal in zijn wiegje gelegd werd. Schenkt de petemoei een kleedje, zoo worden de heldere kleuren van hetzelve weldra onkenbaar, en daar het nooit uitgetrokken wordt, zoo valt het niet lang daarna aan lappen en rafels van het lijf. Het grove linnen hemd, hetwelk anders, zoo lang het kind niet volwassen is, deszelfs eenige ligchaamsdeksel blijft, schijnt, daar de benedenzoom er weldra van afscheurt, onregelmatig met graauwe aardkleurige franje bezet. De Russische vrouwen, namelijk, weten nieuwe kleedingstukken vrij goed, ja zelfs sierlijk te vervaardigen; maar een, dat stuk geraakt is, te verstellen, hiervan hebben zij geen begrip. Het genoegelijke beeld van onderhoudende vrouwelijke zorg ontmoet men bij haar nergens.
| |
| |
| |
Kinderspelen. Jeugdvermaken.
Rust, het hemelsche niets doen, die hoogste lust der beide ouders, wordt ook weldra de wensch en grootste vreugde van het kind. Deze erfelijke neiging verlamt de wieken der jonge ziel, eer zij zich nog bewogen hebben. Daar ziet men geen' bal, in een' hoop vrolijk juichende kinderen, van hand tot hand vliegen; in de eenzame straten van het dorp snort geen draaijende tol; geen rieten fluitje kweelt, en even min oefent zich spelend eenig meisje in de aanstaande pligten harer bestemming. Hoe toch ook zou die wereld in het klein, speelgoed en poppen, in de Russische steppen doordringen? Verdwaalde al een kunstproduct van deze soort daarhenen, zoo zou het kind, in welks handen het viel, naauwelijks gebruik daarvan weten te maken. Waarschijnlijk zou het iets zoo ongewoons en heerlijks als zijne heiligenbeelden vereeren. Doch de natuur is altijd en overal de leermeesteres der menschen. Zij vormt ook voor de kleine Russische meisjes haar liefelijkst speelgoed, bloemen, en wekt daarmede, ook bij haar, liefde en smaak voor kunst. Zij weten inzonderheid de op hare akkers zoo menigvuldig groeijende korenbloemen tot aardige tuiltjes te vlechten, en haar gladgestreken haar daarmede te versieren. Dus getooid, oefenen zij zich vroegtijdig in hare volksdansen, doch zijn hierbij, gelijk bij alwat zij doen, van de knapen harer jaren afgezonderd. Dezen ziet men menigmaal rondom een hoopje witgebleekte beenderen, uit kalverpooten losgemaakt, op de hurken zitten. Sommigen drijven een eenvoudig spel, door deze beenderen in verschillende figuren te schikken; de overigen trekken, terwijl zij toekijken, hunne armen uit de mouwen hunner hemden, iets, hetwelk een zeer onaangenaam gezigt oplevert, daar zij er alsdan uitzien, alsof zij in het geheel geene armen hadden.
Beide, jongens en meisjes, leeren evenwel vroegtijdig een paard te berijden, het uit de weide te halen, voor den kleinen wagen te spannen en te mennen. Heeft ech- | |
| |
ter een knaap het veertiende of vijftiende jaar bereikt, zoo denkt zijn vader er reeds aan om hem uit te huwelijken, en van hem, gelijk men het daar noemt, eenen tweeden waard of huisvader onder zijn dak te maken. De heerendiensten, namelijk, worden naar het getal der huizen omgeslagen. Hoe meer huisouders, aan welke men den naam van waarden geeft, in eene hut bij elkander wonen, des te meer deelt zich het getal der arbeidsdagen, en des te meer tijd houdt de boer over ter bebouwing van zijnen eigen' akker, die altijd voor het werk van den landheer moet achterstaan, of ook tot zijne geliefde rust. Dikwijls kiest ook de heer van het dorp, onder de aankomende knapen, de schoonsten tot zijne hem nader omgevende dienaren, gelijk mede de landvrouw uit de meisjes kameniers, naaisters en borduursters neemt. Maar vrees voor de dienst op het slot is onder beide de kunnen even groot, hoezeer zij het er beter hebben dan in hunne hutten. De aanhoudende, slechts weinig rusturen overlatende, arbeid is het vooral, wat hen afschrikt.
| |
Het Huwelijk.
Zonder toestemming van den landheer of van deszelfs beambten is het, wel is waar, geenen boer geoorloofd, zijnen zoon te laten trouwen, edoch poogt men menigmaal die bewilliging door list te verkrijgen en het oog van den ambtenaar te verblinden. Wil een vader zijnen zoon met zulk een oogmerk voor den heer of diens gelastigde brengen, alsdan rust hij hem op zulk eene wijze uit, dat hij ouder schijnt, dan hij is. Men trekt hem 's vaders grootste laarzen aan, en omwikkelt daarbij zijne voeten zoodanig met lappen, dat zij de ruimte vullen en den drager langer doen voorkomen. Hij zet hem een' zeer hoogen hoed op het hoofd; om den nog dunnen hals wordt hem het haar minder kort afgesneden of afgehakt, want deze kappersverrigting geschiedt gewoonlijk met de houtbijl. Evenwel slechts onder bijzondere oogluiking kan deze kunstgreep gelukken, want
| |
| |
een blik in de geboortelijsten is genoeg om dien te verijdelen. Slaagt hij echter, alsdan is ook zeker de vrouw, die de vader zijnen zoon geeft, eens zoo oud als de bruidegom. Ook hierbij is eene berekening in het spel, die den speculanten weinig eer doet, en een blijk is van den lagen trap van zedelijke beschaving, op welken het volk nog staat.
Hetgeen wij tot hiertoe gezegd hebben, geldt voornamelijk van de armere boeren. De gegoede laat zijnen zoon meer vrijheid en eigene keus. Vertrouwt deze zijnen vader, dat hij het oog op eenig meisje geworpen heeft, zoo wordt hij in de eerste plaats gelast eene wijl geduld te hebben, vermits de zaak een rijp overleg vereischt. Daarna verlangt de vader, den eenen of anderen morgen, (meestal kiest hij hiertoe eenen zondag) dat de zoon hem zijne laarzen, en wel een voor een, zal brengen. Te voren echter heeft hij in eene derzelve eene handvol haver verborgen; brengt nu de zoon de laars met haver het eerst, alsdan strekt zulks ten teeken, dat het huwelijk goed uitvallen en gezegend zal zijn. In dit geval gaat de vader zelf op weg, om voor zijnen zoon bij de ouders der uitverkorene aanzoek te doen; vindt hij gehoor, zoo zendt hij kort daarop den minnaar in persoon. Het meisje heeft middelerwijl de bij hare ouders gedane aanvraag weten af te luisteren, en reeds hare speelnooten bijeengeroepen. Bij de komst van den bruidegom is zij door dezelve omringd, en zij pogen op allerlei wijze te verhinderen, dat hij bij zijne liefste gerake. Eindelijk moet hij wel, om in zijn oogmerk te slagen, de bruid van haar koopen. Dit doet hij, door eene handvol kopeken onder de meisjes te strooijen. Terwijl zij dezelve opzoeken, grijpt hij zijne bruid.
Zulk een huwelijk bij keus heeft, gelijk ik zeide, alleen bij gegoede boeren plaats; de armere hangen meer af van de willekeur hunner landheeren, en hebben nog minder plegtigheden in acht te nemen. Heeft echter de zoon des rijkeren boers, van de twee profetische laarzen, de ledige genomen, zoo is daardoor de uitspraak van het noodlot geschied, dat de door hem gekozene de zijne niet worden kan. Hij moet naar eene andere omzien, en het laarsorakel wordt andermaal geraadpleegd.
Heeft de jongman op de bovenvermelde wijs zijne bruid gekocht, en is hij door hare ouders als zoon aangenomen, zoo worden nu in de daarop volgende week - men kiest
| |
| |
tot al deze aangelegenheden liefst den zondag - aanstalten tot de bruiloft gemaakt. De moeder zoekt, onder hare vol en rond gestopte vederbedden, datgene uit, hetwelk zij aan hare dochter ten huwelijk wil geven. Dit wordt nieuw en met de bontkleurigste stoffe overtrokken; hierbij wordt eenig linnengoed gevoegd; eene met gouden passementwerk bezette muts van rood fluweel wordt aangeschaft, en somwijlen ook eene nieuwe sarafan, dat is de wijde vrouwerok van rood katoen. Het gebruik wil, dat deze rok niet onder, maar boven den boezem toegegord worde, hetwelk de volle borst der Russinnen niet weinig misvormt. Den bruidsluijer heeft het meisje, zoodra zij aan het weefgetouw heeft leeren arbeiden, zelve vervaardigd. Hij is uit dunne linnen draden ijl geweven, en vormt dus eene soort van grof gaas. Veroorlooft het familievermogen, dit weefsel met een smal goud-passement te bezetten, zoo acht zich de jonge Russin getooid als eene Koningsdochter. Ongegoede meisjes kunnen zich dezen pronk, hoe eenvoudig ook, niet aanschaffen; zij dekken zich derhalve hoofd en aangezigt bij het trouwen met den eersten den besten, dikwijls reeds half versleten' doek, dien zij bezitten, of leenen er een'. Maar voor de gelukkige, die met den boven beschreven' sluijer naar het trouwältaar treedt, wordt hij tot een heiligdom, hetwelk zij haar geheele leven lang trouw en ongebruikt bewaart. Zorgvuldig ingerold ligt hij in eene ruwe houten kist, schier het eenige stuk huisraad, hetwelk zij bezit; zij bekijkt hem dikwijls, toont hem aan hare dochters, spoort deze aan en leert haar mede zulk een tooisel voor zichzelve te weven; en heeft zij nu eindelijk hare eenvoudige levenstaak ten einde gebragt, zoo legt men haar, voor de tweede maal het gezigt met dien sluijer bedekt, in hare laatste rustplaats.
Onder de toebereidselen tot het bruiloftsfeest behoort het bakken van vele koeken, uit tarwemeel, melk en eijeren beslagen, van de grootte eens tafelbords, en van de dikte eener vlakke hand. Het zijn de bruid en hare speelnooten, die deze lekkernij bereiden. De eene zoekt hierbij de andere, in het versieren van de oppervlakte des koeks met bloemen, sterren en krullen uit hetzelfde deeg, te overtreffen. De fraaist uitgevallene worden, daags na de bruiloft, aan de landvrouw en andere bekenden gebragt. Een eigen geweven handdoek, waarvan de beide einden met breede roode strepen of met borduurwerk van roodkleurig garen uitgemonsterd zijn, wordt
| |
| |
als geschenk bij den koek gelegd, doch gewoonlijk met denzelven teruggegeven, terwijl nog een geschenk, beide stukken in waarde overtreffende, er nevens gevoegd wordt. Op deze wijs kuijert een en dezelfde koek menigmaal naar verscheidene huizen, en wordt tot eene wigchelroede, die verborgene schatten voor den dag brengt.
Bruid en bruidegom kiezen voor den bruiloftsdag een' bruidsmoeder en bruidsvader. Op dezen gaan, voor dien dag, alle regten der wezenlijke ouders over; zij hebben zelfs min of meer voor het uitzet der jonggehuwden te zorgen. Nevens deze aangenomene ouders is er ook nog een bruidsleider en bruidsleidster, uit het midden hunner speelnooten gekozen. Deze twee laatsten gaan en staan steeds achter bruid en bruidegom, en houden, hoog boven derzelver hoofden, het brandende kaarsje, hetwelk gedurende de trouwplegtigheid niet mag uitgaan.
Zoodra het jonge paar voor den priester treedt, overhandigt het hem een paar katoenen doeken, van welke hij er een' op den grond spreidt en er hen op doet stappen; met den anderen bindt hij hun de armen zamen. Deze doeken behoudt hij, na de verrigte trouwing, als toegift. Alvorens hij ze uit elkander vouwt, heeft hij niet vergeten, daarmede het teeken van het kruis over de verbondenen te maken. Deze kussen hem daarvoor de hand, en hetzelfde wordt bij al de afdeelingen der plegtigheid herhaald. Na het uitspreken van eenige gebeden, wordt aan het bruidspaar een beker met water gereikt. Hij is het beeld van al het lief en leed, dat zij voortaan met elkander moeten deelen; en aandoenlijk is het, te zien, hoe ieder hunner zijne pogingen inspant, om den laatsten droppel, als 't ware den droesem des levens, voor zijn aandeel te nemen. De priester siert vervolgens elk met de bruidskroon. Zij bestaat uit karton met goudpapier overplakt; een desgelijks van goudpapier geknipt kruis is daarop te zien. Over het algemeen wordt dit zinnebeeld des Christendoms overal, in eene niet zeer eerbiedige overmaat, gebezigd.
De ringen worden mede door spriesters hand aan de echtelingen toegereikt, en het nu vereenigde paar, onder gebed en gezang, driemaal rondom den lessenaar, waarop het boek der Evangeliën opengeslagen ligt, geleid. Bruidsleider en bruidsleidster volgen de nieuw verbondenen op dezen gang, die al wederom den levensgang verbeelden moet. De vlam
| |
| |
der hoog opgehoudene kaarsen, welke zij dragen, waait in den togtwind heen en weder. Angstig zijn de blikken van al de verwanten der echtelingen daarop gevestigd; want diegeen van beide, achter wien op dezen weg het kaarslicht uitging, zou vroegtijdig moeten sterven. Het zigtbare teeken der verbinding, de doek, waarmede zij aaneengehecht waren, is hun nu afgenomen, en elk gaat op zichzelven. Bij den derden omgang wordt voor den bidlessenaar stilgehouden. Eerst de jonge man, daarna de vrouw, kust het Evangelieboek driemaal, werpt zich na lederen kus ter aarde, en raakt den grond driemaal met het voorhoofd aan. Tegenover het heilige boek omarmen zij hierop elkander, en zijn nu voor geheel hun leven vereenigd.
De eerste zorg van alle aanwezige vrouwen is thans, de nieuwelinge in het kleed van haren stand te brengen, dat is haar de vrouwemuts op te zetten. Zij omsingelen haar, leiden haar ter zijde, beletten met in de hoogte gehouden en uitgespannen doeken of schorten elk mannelijk oog, de geheimenissen te ontwijden, waarmede zij zich nu gaan bezig houden. De sluijer wordt der bruid van het hoofd genomen; hare met vele linten gesierde haarvlecht wordt losgemaakt en in twee kleinere verdeeld; deze, na om het hoofd geslingerd te zijn, worden door middel van een met goud versierd bindsel vastgehecht; de muts, die in eenige streken den vorm van een diadeem heeft en zeer goed staat, volmaakt dit nieuwe hoofdtooisel. Nog wordt zij weder met den sluijer bedekt. Terwijl deze verandering met de jonge vrouw gebeurt, moet zij, zoo sterk zij met mogelijkheid kan, schreijen. Zij werpt echter, wanneer zij eindelijk de kerk uittreedt, den doek, waarin hare tranen gevloeid zijn, verre van zich. Daarmede acht zij alle verdrietelijkheden van haar volgend leven weggeworpen te hebben en alleen de vreugde te gemoet te gaan. Ware dit toch een middel, dat steek hield!
De bruidsmoeder ontvangt haar met zout en brood aan de deur harer ouderlijke woning, de bruidsvader met een heiligenbeeld, onder hetwelk zij zich buigt. De beste pels, die in huis was, is voor de deur gespreid. Dit moet beduiden, dat het jonge paar zacht en gemakkelijk door het leven moge treden.
De bruiloftsdisch is met veel varkensvleesch, gevogelte, met melk en witte kaas, met hard suikergoed en noten bezet, en nog overvloediger met den geliefden brandewijn.
| |
| |
Hier komt de donkere zijde der Russische feestmalen weder te voorschijn. Wanneer de vader der bruid zich zoo veel van dien beminden drank heeft aangeschaft, dat het gezelschap op de plaats blijft liggen en eerst op den tweeden of derden dag tot bewustzijn terugkeert, om weder te beginnen waar men het gelaten heeft, alsdan hoort men den lof: dat was eene welingerigte bruiloft! Even zeer strekt het aan het feest tot eer, wanneer de grond der kamer, als ook het plein voor het huis, geheel met notendoppen overdekt zijn.
Terwijl de mannen drinken, vermaken de vrouwen en meisjes zich met zang en dans. Zij scharen zich in eenen digten kring, binnen welken twee harer zich bewegen. De passen, welke deze maken, worden door de overigen met handgeklap op de maat en met meestal voor de vuist gedichte liederen begeleid. De tweede dag wordt, eer nog de mans te diep in het glas gekeken hebben, met rijtogtjes begonnen. Vele hunner kleine wagens worden met wapperende doeken behangen, de manen en staarten hunner borstelige paarden, nevens het stroo en de klissen, die er in verward zijn, met bontkleurige linten doorvlochten. Zoo jaagt met luid gejuich het bruiloftsgezelschap door verscheidene dorpen. Op den derden dag trekt het jonge paar naar den vader van den bruidegom. De vrolijkheid is uit, en het ernstige leven begint.
Rijke goedbezitters trouwen hunne armste onderdanen bij dozijnen tevens uit. Zij zijn gewoon, aan hunne dochteren en zonen verjarings- en naamdagsgeschenken met menschenparen te doen. Te dien einde worden zoo vele jonge meisjes en knapen, als de heer verlangt, door deszelfs beambten tegen eenen bepaalden dag op het slot ontboden, aldaar op het binnenplein ten toon gesteld, bekeken, en hun verlof gegeven, zonder verwijl een' levensgezel te kiezen. Zelden blijft een meisje over; elk vindt de zijne, zonder twist of moeijelijkheid. Het benoodigde huwelijksgoed wordt aan deze arme lieden door den beambte, ten deele ook door de gebiedster zelve, geleverd. Ook hiertoe is de tijd eener week toereikend.
De jonge man ontvangt een' dier kleine wagens, aan welke alles van hout en zelfs niet een eenige spijker of stukje ijzer gebezigd is, voorts eene ploegschaar, een paard, eene bepaalde hoeveelheid graan tot zaaikoren, een kaftan van grof grijs laken, een kuschak, dat is een lang stuk wollen,
| |
| |
katoenen of zijden stof van ligte kleuren, met hetwelk hij den kaftan omgordt, eindelijk een paar laarzen en een' hoed. De geheele kleeding zal bezwaarlijk meer dan vijfentwintig koperen roebels (tusschen de f 11 en f 12) waard zijn. De bruid bekomt slechts alle stukken tot een volledig pak kleederen, waartoe insgelijks laarzen behooren, welke de Russische vrouwen liever dan schoenen dragen. De laarzen behoeven haar niet te passen; zijn zij, gelijk doorgaans, te ruim, dan wikkelen zij allerlei lappen om hare van natuur kleine voeten, tot dat zij de laarzen vullen. Linten, bonte kralen, ringen en oorringen mogen even weinig ontbreken, als ook niet een kaftan van grijs laken, die, hij moge naar zoo lomp eene snede vervaardigd zijn als hij wil, evenwel het schitterendste stuk is van alles, wat zij krijgen. Zij kunnen niet ophouden hem te bekijken, aan te doen en elkander weêrkeerig daarin te bewonderen.
Goedaardige gebiedsters zijn gewoon, wanneer zij deze zes of twaalf bruiden in het bad gezonden en haar den nacht op het slot hebben laten doorbrengen, haar op den morgen van den bruiloftsdag eigenhandig op te tooijen. De volksdragt der Russinnen doet zich in dat geval bevalliger voor, dan wanneer zij die zelve aantrekken. De plegtigheden bij het trouwen zijn geheel en al dezelfde als bij een enkel paar, met dit eenig onderscheid, dat het er bijna fabrijkmatig toegaat. De verrigting van het mutsopzetten gebeurt in een nabij de kerk gelegen huis met digt behangen vensters. Jonge, ligtzinnige manspersonen of buitenlanders, die toevallig bij den goedbezitter aanwezig mogen zijn, veroorlooven zich hierbij wel eens menige, de gebruiken kwetsende scherts. Al de paren trekken, door hunne ouders en bloedverwanten verzeld, weder naar het heerenhuis, waar gedurende het fraaije jaargetijde tafels in de open lucht gedekt en met hunne lievelingsspijzen en dranken rijkelijk bezet zijn. De bedienden en koks van het huis zijn daarbij werkzaam. Een driemaal herhaald hurrah, ter eer van het huis des landheers aangeheven, besluit het maal. Ieder jonge man tilt alsdan zijne wederhelft op den hem geschonken wagen, rijdt eenige malen het balkon voorbij, waarop het gezin van den heer getuige van het bruiloftsfeest geweest is, en vervolgens al juichende naar de hut zijner vaderen.
De plegtigheden bij het trouwen en de wijs van huwelijksaanzoek verschillen niet alleen in stad en land, maar zijn
| |
| |
ook in de verschillende Gouvernementen onderscheiden. In de hoofdsteden, met name te Petersburg, brengt eene openbare wandeling op eenen bepaalden dag de huwbare maagden ter bezigtiging. - De beroemde wandeltogt te Catharinenhof op Hemelvaartsdag sticht vele huwelijken. Niet dat men elkander daarbij juist leert kennen; het komt er slechts op aan, dat men zie en gezien worde. De in de hoofdlanen wandelende menigte vrouwen en meisjes is zoo groot, dat zij niet gaan, maar letterlijk door de volgenden voortgeschoven worden. De jonge lieden, die gekomen zijn om eene keus te doen, staan ter wederzijden van den weg. De hoogere standen bewegen zich in rijtuigen of te paard door de zijlanen. Het behoort tot den goeden toon, op dien dag naar Catharinenhof te rijden. Nieuwe toiletten en nieuwe equipaadjen worden er insgelijks ten toon gesteld.
Heeft, onder de zoo fraai en modern mogelijk opgetooide dochters van ambtenaars en kooplieden, een huwelijkskandidaat het meisje gevonden, waaraan hij hart en hand zou willen bieden, zoo wordt haar dit des anderen daags door een zinnebeeldig teeken, hetwelk eene vertrouwde vrouw haar overbrengt, verkondigd. Dit teeken bestaat in een doosje met pomade en een ander dergelijk met blanketsel. Wordt dit geschenk aangenomen, zoo mag de vrijer hoop voeden. Alsdan kan hij het wagen, persoonlijk het huis der uitverkorene te betreden; zijn bezoek is door de vertrouwde aangekondigd. Komt hem het meisje zijner keus reeds met wangen, hooger gloeijende door het gebruik zijner gaven, en met daarvan glimmend haar te gemoet, zoo kan hij met een vol vertrouwen op de verhooring zijner wenschen rekenen.
Te Petersburg inzonderheid, waar het volkseigen zich meer en meer uitwischt, beweert men, dat deze gebruiken allengskens voor kiescher zeden plaats maken; niettemin brengt de overhaasting, met welke doorgaans de huwelijken gesloten worden, ook daar niet zelden treurige voorvallen te weeg. Jonge lieden veroorlooven zich ook daar, en thans zelfs menigvuldiger dan voormaals, vóór zij nog den lust of de middelen hebben om een eigen huisgezin te stichten, verbindtenissen aan te gaan en ligtzinnig weder te verbreken.
Zulk eene verbindtenis onderhield een jong Officier met de onbemiddelde zuster van een' zijner vrienden en krijgskameraden. De betrekking bleef niet zonder gevolgen.
| |
| |
Vruchteloos maande hem zijn vriend van tijd tot tijd, de eer zijner zuster door een huwelijk te herstellen. De dringendste smeekingen, ja zelfs uitdagingen, werden met verwijzing op te verwachten bevordering van de hand gewezen. Middelerwijl zocht de verleider eene rijke bruid, en wees ook nu nog de uitdaging van zijnen beleedigden vriend van de hand. Door een snel voltrokken huwelijk dacht hij alle tegenkanting te verijdelen. Ook was hij reeds met zijne echtgenoote op den terugweg uit de kerk naar huis; aan den ingang van hetzelve stonden, volgens gebruik, de verwanten van het jonge paar hen op te wachten. Toen echter de jonge man, uit den wagen gesprongen, zich omkeerde om zijne bruid er uit te helpen, trof hem met eene doodelijke wond het staal van zijnen gewezen vriend. Deze vlood niet; hij stelde zich vrijwillig voor het geregt en ontving een zacht vonnis, wijl de lafhartigheid en slechtheid van den vermoorden hem zeer verontschuldigden. Dit is een bekend geworden voorval onder het groot getal van die, welke in stilte voorbijgaan.
Eene soortgelijke vrijster-tentoonstelling, doch naar landsmanier gewijzigd, heeft in het Gouvernement van Nowogorod plaats. In haar zestiende jaar is er het meisje rijp toe. Reeds twee jaren vroeger heeft zij begonnen zich er op voor te bereiden. Gedurende dien tijd is zij verpligt, zich aan het oog aller mans, zelfs harer naaste bloedverwanten, te onttrekken. De inrigting der huizen maakt aldaar die afzondering gemakkelijker; een planken schot loopt van het midden der gemetselde kagchel dwars door het woonvertrek der familie, en deelt het in twee gelijkelijk verwarmde helften. Het meisje houdt zich, in deze tweejarige eenzaamheid, met naaijen en borduren bezig. Hare smalle linnen schorten, de schouderstukken en mouwen harer hemden, hare handdoeken en beddelakens, dit alles zijn voorwerpen, waaraan zij haar geduld en hare kunstvlijt kan oefenen. Zij doorstikt dezelve met roodkleurig garen en borduurt er dieren en bloemen op.
Met den Zaturdag der groote vasten eindigt hare gevangenschap. Zij wordt door hare moeder naar de kerk gebragt, om er te biechten, en ontvangt den daarop volgenden zondag het avondmaal. In de eerstkomende week worden toebereidselen gemaakt om haar ten toon te stellen; hiertoe is de volgende zondag bestemd. Door de moeders allerzorg- | |
| |
vuldigst getooid met het beste van hetgeen zij, gedurende hare afzondering, zelve vervaardigd hebben, staan de meisjes op lange rijen in de kerk der plaats; de jonge lieden, die tot eene huwelijkskeus besloten hebben, staan tegen haar over. De tempel wordt tot eene vrijstermarkt.
Achter elk meisje gluurt eene makelares of onderhandelaarster, en kijkt oplettend uit, of de blikken der tegenoverstaande koopers of kiezers zich ook op de harer zorg bevolene hechten. Het hart dezer oude klopt even bang of ongeduldig, als dat van haar, wier belangen zij behartigt. Belooft aan deze de verwijlende blik eens mans verzorging, liefde, ja zelfs vrijheid, zoo knoopt het eigenbelang van gene daaraan de hoop op een' goeden oogst, die in het tegenovergestelde geval met misgewas bedreigd zou worden. Wat de koppelaarster te hopen of te vreezen heeft, blijkt reeds bij het uitgaan der kerk. Hij, wiens keus op hare beschermeling gevallen is, zal haar naderen en haar, door eenig geschenk, voor zijne belangen trachten te winnen. Naauwelijks heeft nu de in oogenschouw genomene, mede tusschen hoop en vrees, haar eenzaam kamertje weder betreden, of een zacht geklop aan haar venstertje verwittigt haar, dat zij niet onopgemerkt gebleven is. Sidderend schuift zij het kleine luikje open, waarachter het orakel harer toekomst haar verwacht. Maar zal haar nu wel de regte man, de naam van dengenen genoemd worden, op wien haar blik bij het snel doorloopen der tegenoverstaande rij het liefst vertoefd heeft en als door eene geheime tooverkracht vastgehouden werd? Heil u, jeugdig hart, wanneer de fluisterende stem uwer schikgodin voor het venster u de uitverkoren gestalte beschrijst, u den naam noemt, dien gij gaarne hoort! wanneer als 't ware één bliksemstraal beide harten in vlam gezet heeft! Het uur der vrijheid heeft voor u geslagen; aan de hand desgenen, welken uw hart op de heilige plaats gekozen heeft, zult gij die plaats weldra weder betreden; daar zal de priesterlijke zegen u aan den man verbinden, met wien gij den levensweg zoo gaarne bewandelen wilt; een lentetuin vol bloemenpaden ontsluit zich voor u. Maar wee! eene winterwoestenij of eene nieuwe gevangenis opent zich voor u, wanneer uw hart van hem, die u genoemd wordt, niets weet, wanneer het op
zijn aanzoek geen antwoord heeft. Even gelijk gij droevig het kleine schuifvenster sluit, zoo sluit zich op nieuw voor een jaar lang de
| |
| |
deur van uwen kerker. Nog eenmaal moet gij beginnen te weven en te borduren. Reeds doet gij dit met minder blijden moed; zorgen en tranen zullen uwe oogen daarbij menigmaal verdonkeren; en is eindelijk de met tranen bevochtigde draad van het lange jaar afgehaspeld, verschijnt de vurig verlangde, vrijheid belovende dag ten tweeden male, met welk gevoel moogt gij, verjaarde bloem, dan wel in de rij van jonge knopjes staan, die voor het beluste oog der beschouwers datgene nog beschaamd verbergen, wat een jaar vol zorgen slechts flaauw op uwe wangen, in uwe gestalte ontwikkeld heeft! Tweevoudig wee echter, als ook deze dag voorbijgaat, zonder dat de regte, zelfs wel misschien zonder dat iemand doet aanvragen, of hij u bevallen heeft! Wel is waar, begint nog een tweede genadejaar; maar donkere, zware wolken trekken over hetzelve heen; uit den kring der genen, tot welke gij behoort, stijgen onweêrsstormen op; reeds vertoont zich het voorspook der verachting, die u wacht, wanneer ook de derde dag der tentoonstelling voor u zonder gevolg voorbijgaat. Gij zijt verloren, voor geheel uw leven zijt gij ter eenzaamheid gedoemd.
Vrouwenkloosters bieden, wel is waar, eene wijkplaats voor deze niet gekozenen; maar zulke kloosterlingen brengen haren zielebruidegom een verbitterd hart. De van hare hooge, stijve, naar den bol van eenen manshoed gelijkende muts, nederhangende sluijer verbergt de groeven niet, welke wrevel over verijdelde wenschen, ja zelfs nijd, in het vroeg verwelkte aangezigt gegraven hebben. Het voorkomen dezer geestelijke zusters is doorgaans onaangenaam, zelfs terugstootend. Daar tevens gebrek aan alle verstandelijke beschaving bij haar heerscht, daar al haar weten en godsdienstigheid zich tot de kennis en waarneming van uiterlijke ceremoniën bepaalt, en de strenge oefening derzelven ligtelijk het geloof aan hare heiligheid doet ontstaan, zoo maakt zich daarenboven meestal eene onverdragelijke trotschheid van haar meester.
Vele dier over het hoofd geziene, of uit eigene keus - hetgeen toch zelden het geval is - ongehuwd geblevene meisjes, verlaten, wel is waar, den kring harer verwanten niet, maar zijn en blijven er het voorwerp eener verachting, welke haar nog het laatste overblijfsel van zedelijke waarde ontneemt, die ook de in lagen stand geborene vrouw kan
| |
| |
bezitten. Zij zijn, behalve in hare kamertjes aan haar weefgetouw, voor het leven onbruikbaar.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|